Geheime fotoalbums

Al jaren had ik ze op ’t oog. Reeds op de oude website van het Bergs archief stonden ze: zes fotoalbums, gedigitaliseerd door Picturae. De omschrijving meldt dat het politiefoto’s zijn van ongeveer de periode 1885-1900, met “wie de personen waren, hoe ze heetten of de reden van hun bezoek aan het politiebureau is in het album niet bekend gemaakt.” Stel je voor. Zes boeken met foto’s van Bergenaren. Foto’s van gewone Bergenaren, in een tijd dat portretfoto’s voor de rijken waren. Hoeveel voorouders van me zouden er niet tussen moeten staan. Afgelopen week ging ik met mede-onderzoeker Marco de Kock ermee aan de slag. We mailden naar het WBA. We gingen kijken of er toch echt geen aanwijzingen waren, een nummer of een register waarmee de volgorde overeenkwam. We wilden hoogleraren criminologie en fotografie benaderen. We onderzochten het verschil tussen een huis van bewaring en een gevangenis, in die tijd. En daar lag de oplossing, eerder dan verwacht. We ontdekten dat veel van hen op hetzelfde soort foto hetzelfde kloffie met dezelfde geruite bef droegen. Én.. we ontdekten dat er een Geheim Register bestond. Een geheim register van ontslagen gevangenen. 

Gevangenen in de rijksgevangenissen in ‘s-Hertogenbosch, Leeuwarden, Hoorn, Leiden, Utrecht, Amsterdam en Rotterdam die hun straf hadden uitgezeten waren niet allemaal gelijk. Sommigen van hen waren veelpleger of hadden echt iets serieus op hun kerfstok. Zij werden ingeschat als gevaarlijk, in ieder geval was er kans op recidive. Het plan was om in het geheim hun signalement te verspreiden onder politieafdelingen. In de periode 1882-1897 werd een aantal gedetineerden voor hun vrijlating op de foto gezet. Die foto’s werden vervolgens verspreid onder politieafdelingen. Waarschijnlijk niet alle politiekorpsen, maar alleen die in grotere steden. Waaronder Bergen op Zoom. De foto’s die bij het geheim register horen zijn door het Fries Archief in Leeuwarden gescand en online gegooid. Net als in Berrege, maar zij wisten wél wat de foto’s waren. En van wie. In de zoekfunctie van Tresoar ontdekte ik identieke foto’s, foto’s die ik herkende uit de Bergse albums. Het waren dus geen Bergenaren op ’t Bergs bureau. Het waren kopietjes. Dat lijkt een teleurstelling, maar ik was wel opgelucht. Want stel dat je honderden foto’s hebt van Bergenaren (uit die tijd!) waarbij er geen mogelijkheid is om er ooit achter te komen wie het waren.. dat leek me erg frustrerend.

Check check, dubbel check. Dus koos ik achttien portretten uit de Bergse albums uit die Marco en mij opvielen, om te kijken of ik die in Tresoar zou terugvinden. En dat lukte, op nummer 3 en nummer 17 na. Dat opzoeken is geen straf. De foto’s zijn oprecht fantastisch. Ze bieden een hele toffe inkijk in verschillende types met verschillende outfits. Hun gezicht verteld een verhaal. Ik omschrijf eerst wat me opviel. En het register geeft daar de feiten bij, over de mensen waar de Berregse pliesie naar moest uitkijken. Die feiten noteer ik daarna. Op de eerder vermeldde twee nummers na, vond ik van al deze mensen een foto terug in het Fries archief. De afbeeldingen hierboven zijn dus kopies, uit het West-Brabants Archief in Bergen op Zoom, licht door mij bewerkt ter verwijdering van het watermerk. Doet u mee aan een potje 19de-eeuws Wie Is Het?

Persoon 1 is erg vrolijk. Zo komt hij me in ieder geval wel voor. Dat, in combinatie met zijn haar, wat natuurlijk zo rechtop lijkt te staan, maakt hem wat opvallend. Hij lijkt haast wat speels. Persoon 1 blijkt de 34-jarige (*rond 1854) Jan Geijlvoet, die op 1 april 1888 werd ontslagen uit de gevangenis van Rotterdam. Hij was protestants, arbeider van beroep en afkomstig uit het dorpje Zwartewaal op Voorne, ten zuidwesten van Rotterdam. Hij woonde in Haarlem, waar hij in 1874, 1875, 1878 en 1880 werd veroordeeld wegens diefstal en mishandeling. Daar kwamen nog twee veroordelingen in Amsterdam bij, in 1882 en 1886, wegens diefstal. Hij zat bij mekaar bijna vijf jaar vast. In de bak was hij kleermaker. Zijn gedrag was redelijk, ‘doch hij is zeer sluw van aard’. Wat moet ik me daarbij voorstellen? Zou er een verband zijn met zijn uiterlijk? Speelde hij spelletjes met cipiers? Jan ging na zijn vrijlating naar Haarlem. Ik vermoed dat hij in 1895 in Amstelveen overleed, getrouwd en als wildjager. 

Dan persoon 2. Mijn eerste indruk was; deze man heeft het niet makkelijk gehad. ’t Lijkt iemand die ouder lijkt dan hij is; de wallen hangen tot over zijn wangen. En wat zit zijn sjaal vreemd, kruislings. Waar is die aan bevestigd, onder zijn jas? Persoon 2 blijkt Gerrit Reitsma te zijn, een protestantse, 65-jarige (*rond 1821), Friese koopman. Hij werd geboren in Tzum, was getrouwd en woonde in Franeker. Reitsma moet geen succesvol koopman geweest zijn, of eentje met louche zaken. Hij werd tussen 1859 en 1884 zes keer veroordeeld door de rechtbank in Leeuwarden en het provinciaal Fries gerechtshof, alle keren wegens diefstal. In totaal werd hij tot zeven jaar cel veroordeeld. In de gevangenis was zijn gedrag goed, en was hij aardappelschiller. Op 11 oktober 1886 werd hij ontslagen uit de gevangenis van Leiden, en gaf aan dat als hij zijn ‘uitgaanskas’ kreeg, zijn vertrekcentjes, hij zich terug naar Franeker zou begeven. De eerste keer dat hij Friesland verliet was het niet, want als alles klopt zat hij in 1880 al vast in Hoorn. Opvallend: in de omschrijving vermeld met geen baard, op de foto heeft hij die toch wel. Of zouden die paar haartjes in die tijd van baarden niet hebben gegolden als ‘baard’?

De oudere dame, persoon 3, viel me op door precies dat. Een oudere dame, in de gevangenis. Ze kijkt stug en emotieloos, maar ook wat vastberaden. Nu was dat ook wel de standaard houding op foto’s in die tijd. Zou ze aan haar muts twee spiegeltjes hangen, zou ze zomaar een Zeeuwse kunnen zijn. Misschien was ze dat ook wel, maar daar kom ik niet achter, want haar inschrijving vond ik niet terug.

Inschrijving in het gevangenisregister te ‘s-Hertogenbosch, rond 1892 (links), portret uit het register van personen om in de gaten te houden uit 1917 (rechts).

Persoon 4 ziet er sjiek uit. Zo’n mooi bolhoedje en een stropdas; je vraagt je toch af hoe je daaraan komt in de gevangenis. Deze man doet mij denken aan zijn fictieve tijdgenoot Josiah Trelawny uit Red Dead Redemption 2. De charlatan van een gang, degene die zich voordoet als vooraanstaand zakenman en met trucs toch de platte crimineel uithangt. Tot nu toe zijn mijn inschattingen vrij treffend, want persoon 4 blijkt witteboordencrimineel Wijnand van Aken. Van Aken was protestants, ongehuwd, dertig (*rond 1863) en kantoorklerk in en uit Dordrecht. Volgens de omschrijving was hij ook doof, wat geen belemmering hoeft te zijn voor dat beroep, uiteraard. Hij werd drie keer veroordeeld in Den Haag, een keer in 1889 voor oplichting, een keer 1891 wegens verduistering en een keer in 1892 wegens valsheid in geschrifte ‘en het gebruik maken daarvan’. Blijkbaar was hij niet te vertrouwen, anders kwam je ook niet in dit geheim register. Drie jaar zat hij bij mekaar vast, toen hij op 3 oktober 1893 vrijkwam. Zijn gedrag was goed geweest en hij had wegens ziekte een tijd doorgebracht op de ziekenzaal van de gevangenis in ‘s-Hertogenbosch, waar hij gedetineerd was. Hij ging op weg naar Rotterdam. Over die ziekte wordt meer duidelijk uit het gevangenisregister zelf. Hij leed aan ‘beginnende longtering’. Des te ongeloofelijker is het dat Van Aken in 1917 nog voorkomt in een register van veroordeelden dat lijkt op het Geheim Register, maar dan gedigitaliseerd door het Amsterdams stadsarchief. De ziekte kreeg hem er dus nog niet onder. Uit die registratie blijkt ook dat hij in 1907 wederom veroordeeld werd wegens valsheid in geschrifte. In 1917 wordt ook een nieuwe foto van hem gemaakt. In het signalement komt geen longtering meer naar voren, wel als kenmerk dat hij doof is en opvallende rimpel ‘boven de neuswortels’ heeft. 

Over gelijkenissen gesproken. Persoon 5 ziet er vriendelijk uit, maar niet al te snugger. Dat kán natuurlijk ook te maken hebben met zijn gebit. Hij viel mij op omdat hij mij deed denken aan Brooks uit de Shawshank Redemption. ‘Brooks was here’. Persoon 5 blijkt de werkloze Amsterdammer Herman August Blankenstein. Op 22 februari 1886 werd hij vrijgelaten in Leeuwarden, hij was toen protestant, 47 (*rond 1838) en ongehuwd. Vermeld werd dat hij geboren was en ’t laatst woonde in Amsterdam. Blankenstein werd in 1868 en 1877 veroordeeld voor oplichting en in 1877 en 1881 voor diefstal, alle vier de keren in de hoofdstad. Uiteindelijk kreeg hij bij mekaar 3½ jaar cel en vijf jaar tuchthuisstraf. Dat laatste kan misschien verband houden met zijn werkeloosheid. Zijn gedrag in Leeuwarden was ‘zeer goed’, hij was er wever en gaf aan naar Weesp te gaan. Om meer te weten te komen over zijn achtergrond zocht ik hem op in de Amsterdamse bevolkingsregisters. Hij woonde in 1879 een tijdje in een kosthuis op het eiland Rapenburg, in 1880 een paar maanden in de Bloedstraat op de Wallen en tussen juli 1880 en zijn internering in Leeuwarden in april 1881 aan de Utrechtsedwarsstraat. De panden waren overbevolkt met alleenstaande mannen, doch er valt wel iets op: Herman was kantoorbediende in 1880. Uiteindelijk liep het minder goed af. Hij overleed op 27 februari 1890 in de derde rijkswerkinrichting in Veenhuizen. Hij werd 52 jaar oud.

Persoon 6 kijkt of hij elk moment op de fotograaf gaat tuffen. Dat zal wel niet zijn geweest hoor, maar het maakt de foto wel opvallend. En z’n haar zit netjes! Het gaat hier om Willem Craaibeek, eveneens een Amsterdammer. 46 jaar, getrouwd, werkman, protestants. Tussen 1859 en 1886 werd hij zes maal veroordeeld voor diefstal. Bijna zes jaar zat hij vast, in totaal. Telkens periodes van een jaar, twee jaar of een aantal maanden. Het probleem was structureel, zeg maar. Melding werd gemaakt van een litteken op zijn rechterwang, zou dat die bult zijn? Craaibeek zat gevangen in Groningen, waar hij strohulzen maakte. Zijn gedrag was goed, maar hij was ook ‘eigenzinnig’. Op 29 juni 1888 werd hij vrijgelaten en ging hij op weg naar Amsterdam.

Op het eerste gezicht lijkt het alsof persoon 7 onverschillig kijken goed onder de knie heeft. Maar kijk wat langer in haar ogen.. het gaat niet helemaal goed. Deze blik viel mij op. Persoon 7 is de protestantse Friese moeder Lijsbeth Hiemstra, 47 jaar en arbeidster. Op 1 mei 1886 werd ze vrijgelaten in Utrecht, na een straf waarbij ze zich ‘vrij goed’ gedroeg en wasvrouw was. Lijsbeth kwam uit het Friese terpdorp Oosterend en trouwde al in 1856, toen ze zeventien was. Samen met haar man Molle Eisma woonde ze in dorpen in de buurt, in Goënga en Scharnegoutum. De basisschool maakte ze af, ze kon schrijven. Twee keer werd ze veroordeeld in de Friese hoofdstad Leeuwarden; in 1871 wegens diefstal en in 1884 volgende een wat langere tenlastelegging: misbruik van vertrouwen, valsheid in geschrift van koophandel en diefstal. Valsheid in geschrifte, daar moet je voor kunnen schrijven. Wat je nog meer moet kunnen hangt denk ik af van wat voor geschriften je vervalst. En dat misbruik in vertrouwen.. hangt dat ermee samen? In ieder geval was het serieus genoeg om haar signalement tot op 250 kilometer verderop in Bergen op Zoom te doen belanden. Voor de zekerheid.

Afbeeldingen: links: Tresoar, rechts: Bevolkingsregister Zoelen 1849-1859, Regionaal Archief Rivierland

Aan persoon 8 vielen mij wat vrij excentrieke dingen op, vooral in het gezicht. Zijn opvallende oogleden bijvoorbeeld, hoe hoog zijn ogen in het gezicht zitten en hoeveel zijn mond geaccentueerd is. Persoon 8 was Gerrit de Jager. Hij werd op 6 december 1885 vrijgelaten uit de gevangenis in Haarlem. Gerrit was op dat moment 41, tuinman, protestants en ongetrouwd. Hij had een blonde baard om de kin ‘met knevel’. Opvallend was zijn Na een veroordeling voor diefstal in Haarlem, wat eveneens zijn woonplaats was, in 1882 en 1883, kreeg hij bij mekaar drie jaar gevangenisstraf. Tijdens die straf was hij kleermaker. Wat het meeste eruit springt: Gerrit kon niet schrijven en zijn gedrag tijdens zijn straf was slecht. En dat werd niet zomaar opgetekend: ‘slecht’ komt maar weinig voor in het geheime register. Vocht hij? Was hij recalcitrant? Een stukje achtergrond zou misschien voor pedagogen uitleg bieden. Gerrit werd op 4 april 1844 geboren als zoon van een ongehuwde moeder, Teuntje de Jager, in Zoelen, bij Tiel in de Betuwe. In de periode 1849-1859 woonde hij in huis nummer 104 aldaar, samen met meerdere mannelijke familieleden. Ooms? Neven? In ieder geval niet zijn moeder. Was ze overleden? Was Gerrit uit huis gezet op die leeftijd? Ik weet het niet. Evenmin vond ik iets over wat er met hem gebeurde na zijn vrijlating in 1885. Ik hoop iets goeds.

Persoon 9 viel mij op omdat hij mij aan een bekende van me deed denken. En nee, natuurlijk zeg ik niet wie. Maar daarnaast valt zijn blik natuurlijk ook op. Hij kijkt moeilijk, of misschien wel strijdlustig. Of misschien is er een flits gebruikt, wat nogal wat licht gaf in die tijd, met al dat magnesium. Persoon 9 blijkt Jan Schippers, protestants arbeider, ongetrouwd en 36 jaar (*1852). Hij ziet er jonger uit, vind ik. Schippers werd in 1885 in Amsterdam en in 1887 in Utrecht veroordeeld vanwege diefstal. Hij kwam oorspronkelijk uit Hekelingen op het eiland Putten, maar woonde voor zijn straf in Oudenrijn bij Utrecht. Toen hij op 11 mei 1888 werd vrijgelaten uit de gevangenis van Utrecht gaf hij aan ook terug te keren naar Oudenrijn. Zijn gedrag was goed geweest, hij kon schrijven, miste zijn rechtervoet en vlocht riet. Soms is er niet meer achtergrond nodig.

Deze man is doodeng. Griezelig. Persoon 10 doet me denken aan Raspoetin. Hij heeft een grote baard, zijn jas zit vreemd, alsof hij heel breed is. De vorm van zijn ogen helpt ook niet mee. Misschien heb ik ongelijk. Jan Scheffer was dertig jaar (*rond 1858) toen hij op 4 september 1888 vrijgelaten werd uit de gevangenis in Groningen. Scheffer was een protestantse, ongehuwde schippersknecht, geboren in Blokzijl, een dorpje aan de Zuiderzee in het Steenwijkerland in Overijssel. Hij had geen vaste woonplaats, wat ook te zien is aan waar hij veroordeeld werd: 1880 in Zutphen, 1880 in Arnhem, 1882 in Zwolle, 1884 in Heerenveen en 1884 in Leeuwarden; alle keren voor diefstal. Hij kreeg tweemaal 183 dagen cel, een keer twee jaar cel, een keer een jaar cel en een keer vier jaar cel opgelegd. Die laatste straf werd omgezet naar twee jaar. Was dat vanwege goed gedrag? Ik betwijfel het, want de omschrijving van zijn gedrag in Groningen bevestigd mijn eerste indruk van Scheffer. Scheffer kon schrijven en maakte strohulzen. Zijn gedrag was ‘in den laatsten tijd slecht’. “Hij is zeer onverschillig en kwaaddenkend en een gevaarlijk persoon”. Zo. Nu was iedereen in dit register gevaarlijk, dat was een beetje het idee van het register zelf. Maar waar de meesten goed of redelijk gedrag vertoonden, springt dit er wel uit. Bij zijn vertrek nam Jan zijn uitgaanskas aan, de centjes waarmee hij naar huis kan. Maar hij had nog steeds geen thuis, geen bestemming werd vermeld. Wel schoor hij zijn baard af; in zijn signalement wordt geschreven dat hij geen baard had. Ik heb verder niets meer gevonden over Jan.

Afbeeldingen: links: Bevolkingsregister Amsterdam 1874-1893. Rechts: Tresoar.

Persoon 11 kijkt keistoer. Hij lijkt een straatjongen. Hij pikt niets, dat zie je zo. Persoon 11 is Jan Hendrik Willem Frederik Weerman, en is wat ouder dan ik inschatte: 33 jaar (*1854). Deze protestantse ongetrouwde arbeider was ook nog eens Amsterdammer, dus zijn dialect zal wel meegeholpen hebben aan zijn imago. Weerman werd in 1881 en 1883 veroordeeld voor diefstal, hij kreeg bij mekaar drie jaar cel. Op 15 oktober werd hij ontslagen uit de gevangenis in Amsterdam maar kreeg toch een ‘uitgaanskas’ om thuis te kunnen komen. In de gevangenis was zijn gedrag goed, hij kon schrijven en vlocht riet. Opvallend: in het Fries archief hebben ze een andere foto van Weerman dan in Bergen op Zoom. Die foto met pet, die komt uit Berrege. Die zonder uit Leeuwarden. Alles kwam goed met Hendrik Jan Willem Frederik (zoals hij ook wel genoemd werd). Op 14 november 1888 trouwde hij met de Harderwijkse Mina Maat en stichtte met haar een gezin in de Amsterdamse Van Heemskerckstraat.

Hoeveel ‘gewone mensen’ hadden er in die tijd drie portretfoto’s van zichzelf laten nemen? (Afbeeldingen: Stadsarchief Amsterdam, Tresoar)

Persoon 12: de mater familias. Ze doet me denken aan de moeder van Carmen in Penoza IV. Ze heeft al veel gezien. Veel slechts, maar bleef altijd staan voor de mensen die dichtbij haar stonden. Zo stel ik me dat voor. Zou het kloppen? Persoon 12 is Wilhelmina Frederika Antonia Bernordt, in ’t geheim register vermeld als Bernot. Zij werd op 13 april 1888 vrijgelaten uit de gevangenis in ‘s-Gravenhage, waar ze een straf van bij mekaar vier jaar en vier maanden uitzat wegens meerdere diefstallen. Haar gedrag tijdens die straf was goed, ze kon schrijven en was ‘belast’ met breiwerk en huisdienst. Even tussendoor: diefstal komt vaak voor in dit register. Het lijkt iets wat te ‘klein’ is om je in zo’n geheim register te doen belanden. Maar, beeld je in, het gaat hier om de jaren 1870/1880. Voorwerpen en spullen waren veel duurder en veel meer waard, relatief, dan nu. En hoeveel mensen waren verzekerd? Als iemand je groentekar stal was je je bestaan kwijt. Als iemand je gouden horloge stal, was je je pensioen kwijt. Serieuzer dan men nu zou denken dus. Terug naar mevrouw Bernordt. Of.. mevrouw of juffrouw? In het register werd verder vermeld dat zij katholiek was, geboren in Rotterdam, daar ook woonde, koopvrouw was van beroep, 57 jaar (*1830) en ongehuwd. Bernordt werd op 19 oktober 1830 in Rotterdam geboren, als dochter van Maaike Antonia van Nouhuijs of Nouwhuijsen en Willem Frederik Bernordt. Laatste erkende haar bij het huwelijk van haar ouders in 1833. Ik kwam haar o.a. tegen in nog een ander landelijk register van veroordeelden in ’t stadsarchief van Amsterdam. Een kopie daarvan plaats ik hierboven. In deze akte werd gemeld dat zij ook bekend was als Fiolet. En ja.. Wilhelmina was op 5 november 1851 te Rotterdam getrouwd met Franciscus Jacobus Fiolet. Ze kreeg ook kinderen met hem, maar was in 1888 ongehuwd.. Het antwoord daarop is de vroegste echtscheiding die ik ooit tegenkwam, op 9 april 1863 in Rotterdam. Verklaard werd dat Fiolet overspel gepleegd had. Vanaf toen stond ze er dus alleen voor, waarschijnlijk met die kinderen. Tja. Diefstal.. Uiteindelijk zou ze op 17 mei 1914 te Rotterdam overlijden.

Kijk eens naar persoon 13. Hoe sjiek! Het pak, de hoed, het lijkt wel van haar eigen haar. Het lijkt erop dat ze de kans kreeg zich om te kleden toen ze naar de fotograaf ging, in de laatste weken van haar gevangenisstraf. Als ik nu zeg: een soort Mata Hari? Een spionne van haar tijd dus? Is dat dan gek? Oké, het blijkt van wel. Persoon 13 is namelijk Adriana Elisabeth Berman, 21 jaar (*rond 1865), ongehuwd, protestant, geboren in Zierikzee als kind van een onhuwde moeder, woonachtig te Rotterdam en publieke vrouw. Een prostituee dus. Maar wel een sjieke, zo te zien. Berman werd in 1883, 1884 en 1885 veroordeeld voor diefstal in Rotterdam, waar ze eerder in 1882 al veroordeeld werd daarvoor in Goes, op het moment dat ze zeventien jaar was. Na een straf van bij mekaar twee jaar en drie maanden werd ze op 26 maart 1886 vrijgelaten in Utrecht. Ze had gebreid, kon schrijven en haar gedrag was goed. 

Persoon 14 doet me denken aan acteur Pierre Bokma, vooral in zijn blik. De jas en bef zijn algemeen voor een bepaalde gevangenis, op veel van de portretten draagt de gedetineerde ze. Persoon 14 blijkt de 47-jarige (*rond 1840) Amsterdamse tapper Johan Adam Baijer. Protestants, ongehuwd. Hij werd op 12 december 1887 vrijgelaten uit de strafgevangenis in Leeuwarden, na een straf waarbij hij wever was met ‘redelijk’ gedrag. Er is echter wel iets ongewoons: vermeld werd dat hij wegens diefstal in 1878 veroordeeld werd tot tien jaar tuchthuis. Geen reguliere cel dus, al moet hij daar ook in hebben gezeten in Leeuwarden. In het stadsarchief van Amsterdam vind ik meerdere vermeldingen van een Johan Adam Baijer of Beijer, allemaal met als geboortedatum 6 december, maar soms in 1838, dan in 1839 of 1840. In 1867 kwam Baijer in het Buitengasthuis te wonen, vanuit Hoorn. Tot 19 april 1878 woonde hij op Wijngaardstraatje 6, hij vertrok toen naar Leeuwarden. In 1891 woonde Baijer in de Amsterdamse Foeliedwarsstraat, in 1892 in een armenhuis aan de Muidergracht. Als tapper werd hij niet veel vermeld, wel dat hij Evangelisch-Luthers was van geloof. Dan, op 54-jarige leeftijd in 1893, trouwde Baijer met de 66-jarige Utrechtse Johanna de Wolf. Dat huwelijk duurde niet lang. In 1890 wordt Beijer opgenomen in het Binnengasthuis, hij heeft influenza. Op 9 september 1892 moest hij opnieuw naar het ziekenhuis met een beenbreuk; hij heeft als werkman/sjouwerman er ’n kist tegenaan gekregen. In 1895 opnieuw met Kyfose, een kromming in de rug. Op 20 juni 1895 wordt hij dan in dezelfde registers van het gasthuis als overleden vermeld. Als getrouwd werkman. Ik hoop dat hij zijn geluk vond.

Bron: Tresoar.

Mijn eerste reactie bij persoon 15 was; dit klopt niet. Da’s een kind. Veertien hooguit, wat doet hij in dit register? Maar ik maakte een verkeerde inschatting. Persoon 15 is de 20-jarige (*rond 1866) katholieke Cornelis van Vliet uit Gouda. Cornelis was ongehuwd, had geen beroep en werd in 1884 en 1886 in Rotterdam en Den Haag veroordeeld voor diefstal, waar hij in totaal twee jaar gevangenisstraf voor kreeg. Op 3 december 1886 werd hij vrijgelaten, waarna hij zou terugkeren naar zijn thuisstad Rotterdam. In de gevangenis deed hij aan tricotpluizen. Zijn gedrag was redelijk, maar hij was wel ‘vuil en lui’. Het zal maar over je gezegd worden..

Persoon 16 valt op door zijn felle ogen. Ik zou zeggen dat ze blauw zijn, maar dat kan ik niet bewijzen nog, aan de hand van alleen de foto. Ook maakt hij een wat onnozele indruk. Maar misschien schuilt er meer achter? Zijn pak zit trouwens wel netjes, vind ik. Persoon 16 blijkt Lieuwe de Vries, een protestantse getrouwde koopman van vijftig jaar oud (*rond 1836). Hij was geboren in Oterleek en woonde in Alkmaar in Noord-Holland. Zijn ogen waren lichtgrijs, daar zit ik ongeveer wel goed met mijn inschatting. Lieuwe werd veroordeeld in 1865 wegens diefstal, waar hij vijf jaar tuchtthuisstraf voor kreeg (best ’n flinke straf) en in 1885 voor diefstal van vee in de weide. Een veedief dus! De Vries kwam op 18 december 1886 vrij uit de gevangenis in Leiden, waar zijn gedrag goed was en hij kleermaker was.

Persoon 17 viel Marco op vanwege het opgetekende snorretje. En uiteraard de bekende jas en bef. Stel, je krijgt als Bergse politieagent deze foto met beschrijving. Maar in die beschrijving staat dat de voormalig gedetineerde waar je naar uit dient te kijken een snor draagt. Dan teken je die erop. Op een wijze waarop men die droeg in de jaren 1880. Persoon 17 heb ik, als tweede foto na persoon 3, niet terug kunnen vinden in het Fries archief.

Afbeelding: WBA Bergen op Zoom/schermafbeelding M. de Kock

Persoon 18, de laatste uit dit rijtje. Waarschijnlijk hoef ik niet te vertellen waarom deze persoon ons opviel. Marco en ik hebben nog gediscussieerd over of persoon 18 nu gehandicapt was of geboeid. Uiteindelijk had Marco gelijk. Waar bovenste foto (in tegenstelling tot de andere gebruikte foto’s) uit het Fries archief komt, is op de onderste foto uit het Bergs archief goed te zien dat deze gast in een dwangbuis met touwen zit. Persoon 18 blijkt wederom een Amsterdammer. Gerardus Franciscus Jacobus Hessels, protestants (ondanks zijn wat katholieke namen), twintig jaar (*rond 1876), ongehuwd werkman. Hessels werd in 1892 en 1894 te Amsterdam veroordeeld voor diefstal, en in 1893 wegens ‘wederspannigheid‘. Hij werd op 26 maart 1896 vrijgelaten uit de gevangenis van Nieuwer-Amstel (Amstelveen), na een straf van bij mekaar drie jaar en negen maanden gevangenisstraf, waarbij zijn gedrag redelijk was en hij matten breidde en bosjes maakte voor vuurmakers. De situatie waarin Hessels op de foto ging doet mij iets afvragen. Ging men op de foto bij arrestatie? Of vlak voordat men vrijgelaten werd? Ik ging van het laatste uit, maar het lijkt toch alsof hij na zijn arrestatie voor wederspannigheid op de foto ging.. Of was het toch het eerste en was dit het voorval wat zijn gedrag ‘redelijk’ maakte? 

Ik ben nog niet klaar met dit register. Want als deze website reguliere bezoekers zou hebben (en dat weet ik niet, ik heb bezoekersstatistieken uitgeschakeld) dan zouden die ongetwijfeld weten dat ik bij ’t ontdekken van nieuwe bronnen als deze altijd even de Bergenaren, Wouwenaren, Woensdrechtenaren en Ossendrechtenaren opzoek. Wordt vervolgd dus!

[whydonate id=”ohp0f”]

 

Oveniersuskes (hulpkaarten kadaster III)

Ik was al even bezig met de hulpkaarten van het kadaster. De centrale vraag hierbij: hoe kan ik perceelnummers, afkomstig uit 19de-eeuwse notariële akten, vertalen naar duidelijke locaties? Oftewel: kan ik het daadwerkelijke pand vinden waar het om gaat? Onderstaand artikel is het resultaat. Dit is het laatste artikel in de reeks over het kadaster.

  • 126, 127, 62, 63 Hopmans-Franken, Musters-Hopmans
  • 40 Franken
  • 20, 21, 42, 43, 84, 85 Franken-Withagen, Withagen-Withagen, Withagen-Steenbak
  • 82, 83 Boschman-Nuijten
  • 90, 91 Borrie-de Ruijter

Hopmans-Franken, Musters-Hopmans

Bij notaris Van Gastel te Wouw werd op 17 oktober 1885 een akte opgesteld waarin gekeken werd naar de nalatenschap van Isabella Franken (*Bergen op Zoom, 1822, ✞ aldaar, 1858, kwartierstaatnummer 127) en hoe de boedel verdeeld moest worden. Haar weduwnaar Petrus Hopmans (*Bergen op Zoom, 1823, ✞ aldaar, 1897, kwartierstaatnummer 126) was toen al ruim 25 jaar getrouwd met Isabella’s zuster Anna Cornelia Adriana Franken (*Hoogerheide, 1833, ✞ Bergen op Zoom, 1911). De boedel bestond uit:

  • Meubilair en “andere roerende goederen”, ter waarde van 396 gulden en vijftig cent
  • Tweehonderd gulden aan contanten
  • Een huis en erf aan de Rijkebuurtstraat met als adres C9 en kadastrale nummering sectie G 2757 met een geschatte waarde van 2900 gulden.
  • Een perceel bouwland te Halsteren, sectie D nummer 261 aldaar, met een geschatte waarde van vijfhonderd gulden.

Perceel G2757 komt voor op een hulpkaart uit 1875. Het blijkt te gaan om twee percelen die rond die tijd klaarblijkelijk samengevoegd werden. De hulpkaart verwijst naar nummers G2010 en G2011. Leuk detail: die twee nummers komen weer van een hulpkaart uit 1861, toen het perceel G1278 gesplitst werd. De oorspronkelijke kaart verwijst naar een pand op de hoek van de Rijkebuurtstraat en de Bruinevisstraat. Het begin van de Kaai lijkt een terugkerend thema te zijn in dit artikel en onder mijn Bergse voorouders. Het beige pand met knipvoegjes wat we anno 2019 op die plek vinden is niet het huis waar de familie in woonde, dat is wel te zien op onderstaande foto van een kleine twintig jaar na de opsomming van de boedel.

De hulpkaart uit 1875. Afbeelding: collectie hulpkaarten Kadaster, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

Op de originele kadasterkaart uit 1832. Afbeelding: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Op deze prachtige foto uit 1907 zien we de Rijkebuurtstraat richting de Kaai. Het rode pand was van de familie. Afbeelding: WBA Bergen op Zoom.

Eerder, in 1873, liet tweede echtgenote Anna Cornelia Adriana Franken bij notaris Van Gastel haar testament opstellen. Hierbij werd er geen inventaris opgemaakt, ze benoemde simpelweg Petrus Hopmans als erfgenaam. Op 14/2-1898 werd bij notaris Schermer een akte opgesteld waarin bleek dat, inmiddels wijlen, Petrus Hopmans financiële afspraken had met collega-hovenier Martinus Petrus Franken Laurenszoon (*Bergen op Zoom, 1833, ✞ aldaar, 1911, kwartierstaatnummer 40).
Het in 1873 opgestelde testament bleek dus tevergeefs; Petrus Hopmans overleed als eerste in 1897. Met de Wouwse notaris Van Gastel werd op 29/3-1898 een openbare verkoop gehouden, waarbij allerlei ‘roerende goederen’ van wijlen Petrus verkocht werden. Dit lijstje is leuk om te zien, niet alleen omdat ze een klein privé-inkijkje geeft in wat voor klein spul het echtpaar in hun huis aan de Rijkebuurtstraat had staan, maar ook omdat bijna alle kopers hoveniers waren of in ieder geval uit ’n hoveniersfamilie kwamen. Het laat dus goed zien hoe deze beroepsgroep in Berrege naar binnen gekeerd was op allerlei fronten. Er zullen wel wat voorouders van mij tussen zitten, maar omdat er zoveel hetzelfde heetten en hier geen patroniemen vermeld werden, kan ik dat niet met veel zekerheid zeggen.

  • Vier ramen aan Willem Musters, zestig cent.
  • Een wagentje aan Piet Musters te Bergen op Zoom, dertig cent.
  • Kruiken aan Cornelis Hopmans te Bergen op Zoom, veertig cent.
  • Ketels aan Van den Boom, dertig cent.
  • Een waterketel aan Jan Franken, zestig cent.
  • Kannen aan vrouw Pagée, één gulden vijftig.
  • Een kan aan Jan Franken Arnolduszoon te Bergen op Zoom, één gulden negentig.
  • Vorken aan Petrus Withagen Janzoon te Bergen op Zoom, twee gulden tien.
  • Een hak aan Van Egeraat, vijftig cent.
  • Een tuinschaar aan Lambertus Franken, twee gulden.
  • Een lent aan Huijgen, dertig cent.
  • Een lent aan Piet Withagen voornoemd, dertig cent.
  • Hakken aan Piet Withagen voornoemd, één gulden vijftig.
  • Hakken aan Franken, één gulden tien.
  • Een waterketel aan Piet Nuijten-Crusio, twintig cent.
  • Een waterketel aan Van den Boom, tien cent.
  • Een haak aan Arnoldus Hopmans, twintig cent.
  • Een schop met riek aan Willem Musters, twee gulden twintig.
  • Een schop aan Piet Withagen Janzoon, één gulden zeventig.
  • Een bijl aan Arnoldus Hopmans, één gulden zestig.
  • Een vlagzeis aan Piet Withagen Janzoon, zestig cent.
  • Een touw aan Cornelis Franken, negentig cent.
  • Een haargetouw aan Piet Withagen, negentig cent.
  • Strengen aan Arnoldus Hopmans, twee gulden dertig.
  • Een zaag aan Arnoldus Hopmans, tachtig cent.
  • Een g(..)eef aan Cornelis Huijgens, één gulden tien.
  • Een zeef aan Arnoldus Hopmans, één gulden.
  • Een kist aan Arnoldus Hopmans, één gulden.
  • Een kist aan Piet Hagenaars, dertig cent.
  • Een kist aan Piet Withagen, tien cent.
  • Een tafel aan Piet Nuijten-Crusio, zestig cent.
  • Een ton aan Jan Paanen te Bergen op Zoom, één gulden twintig.
  • Ba(..)le met gewicht aan Cornelis Hopmans, zeven gulden.
  • Een kruiwagen aan Piet Withagen, vier gulden 25.
  • Een aardkar aan Piet Withagen, 39 gulden.
  • Een aardappelzetter aan Piet Withagen, twintig cent.
  • Een ploeg aan Cornelis Hopmans, tien gulden vijftig.
  • Een tol aan Arnoldus Hopmans, één gulden zeventig.
  • Schuthekken aan Piet Withagen, tachtig cent.
  • Manden aan Piet Paanen te Bergen op Zoom, één gulden.
  • Een egge aan Arnoldus Franken Arnolduszoon te Bergen op Zoom, vijf gulden.
  • Een beerkist aan Piet Withagen, elf gulden.
  • Een ijswagen aan Jan Franken Adrianuszoon te Bergen op Zoom, drie gulden.
  • Een egge aan Willem Appels te Bergen op Zoom, vier gulden 25.
  • Een schraag aan Piet Withagen, twintig cent.
  • Een peemolen aan Piet Nuijten-Crusio, twee gulden.
  • Een ladder aan Piet Withagen, één gulden zeventig.
  • Een ladder aan Cornelis Hopmans, één gulden.
  • Wielen aan Arnoldus Franken, één gulden tien.
  • Een kafmolen aan Cornelis Hopmans, zeven gulden.
  • Een mand met kippen aan Piet Hagenaars te Bergen op Zoom, vier gulden 25.
  • Een mand met kippen aan Arnoldus Hopmans, vijf gulden.
  • Mest aan Gerrit Franken te Bergen op Zoom, tien gulden vijftig.
  • Mest aan Antonie Verdult te Bergen op Zoom, voor zes gulden 75 en nog een keer voor zeven gulden en vijf gulden vijftig.
  • Mest aan Jacobus van Eekeren te Bergen op Zoom, zes gulden.
  • Mest aan Piet Musters voornoemd, zeven gulden 25.
  • Mest aan Hendricus van Broekhoven, zeven gulden 25.
  • Mest aan Jan Franken, zes gulden 25.
  • Een witbonte koe aan Piet Withagen, 121 gulden.
  • Een zwartbonte koe aan Martien Franken-Withagen, 111 gulden.
  • Een blauwe koe aan Piet Withagen, 119 gulden.
  • Een pony aan Piet Withagen, 106 gulden.
  • Een tuig aan Piet Withagen, vijf gulden.
  • Een zadel met ligt aan Piet Withagen, zes gulden.

Later dat jaar, op 12 mei 1898, werd dan toch de gemeenschappelijke boedel verdeeld. De familie verscheen voor notaris Van Gastel. Anna Cornelia Adriana Franken, hovenierster, weduwe van Petrus Hopmans, Petrus Musters Willemszoon (*Bergen op Zoom, 1845, ✞ aldaar, 1929, kwartierstaatnummer 62), hovenier, getrouwd met dochter Petronella Hopmans (*Bergen op Zoom, 1850, ✞ aldaar, 1924, kwartierstaatnummer 63), Cornelis Hopmans, hovenier, Nicolaas Snellens, schipper, getrouwd met dochter Maria Hopmans, Arnoldus Hopmans, hovenier, Walterus van Egeraat, voerman, getrouwd met dochter Catharina Hopmans, Johannes Petrus van den Boom, slager, getrouwd met dochter Johanna Hopmans en Petrus Cornelis Withagen, hovenier, getrouwd met dochter Petronella Jacoba Hopmans. Zij waren allen woonachtig te Bergen op Zoom, met uitzondering van Nicolaas Snellens (die uit mijn hoofd ook in de stamboom Bernaards voorkomt), hij woonde te Raamsdonk. De boedel bestond uit:

  • Percelen bouwland, hakhout en tuin, sectie F nummers 377 en 696 en sectie C nummers 730, 575 en 773, samen ruim drie hectare groot en met een geschatte waarde van 3700 gulden. De percelen waren al enkele decennia hun eigendom.
  • Nog meer inboedel en gereedschap, met een geschatte waarde van 790 gulden.
  • 41 gulden en 22 cent aan cash.
  • Een schuldvordering met betrekking op het schip van Nicolaas Snellens.
  • Een hypothecaire schuldvordering aan schoonzoon Walterus van Egeraat.
  • Drie renteloze vordering met een gezamenlijke waarde van 7600 gulden.
  • Het huis in sectie G nummer 2757 lijkt inmiddels verkocht te zijn, met ‘voorbehoud van vruchtgebruik’.

Perceel C575 wordt vermeld op een hulpkaart uit 1881. Op die kaart wordt verwezen naar het oude nummer, 330, wat een orgineel nummer uit 1832 is (zie mijn uitleg over ‘originele’ nummers en nummers van hulpkaarten bij dit artikel). C330 was een langgerekt perceel, gelegen aan de Zoom en naast de Zanderijen, ongeveer waar nu de A4 ligt. Op zowel de kaart uit 1832 als de hulpkaart van 1881 is landgoed Ruitershove te herkennen. Perceel C773 was wat kleiner en rechthoekig. Ze komt voor op drie hulpkaarten; één uit 1897 die verwijst naar C637, C637 verwijst weer naar C576 op een hulpkaart uit 1881 en C576 verwijst naar een origineel perceelnummer: C330. En da’s toevallig precies hetzelfde oorspronkelijke perceel langs de Zoom als het latere C575.

Perceel C730 wordt weergegeven op een twee keer zo grote hulpkaart uit 1898. De kaart lijkt opgesteld te zijn rondom een herindeling van een groot stuk land. Te zien is bijvoorbeeld dat er een soort van kanaal o.i.d. aangelegd is, zo lijkt het. In ieder geval vertelt het originele nummer, C180, me dat het ging om een stuk landbouwgrond aan de huidige Ravelstraat, de oude Moerstraatsebaan, in de buurt van de hoeve Bloemendaal.

Het perceel langs de Zoom op de hulpkaart uit 1882. Bron: hulpkaarten Kadaster doos HK0073, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

Hetzelfde perceel langs de Zoom op de eerste kadasterkaart uit 1832. Afbeelding: collectie hulpkaarten Kadaster, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

Het perceel langs de Moerstraatsebaan op een hulpkaart uit 1896. Bron: hulpkaarten Kadaster doos HK0073, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

Hetzelfde perceel in de buurt van Bloemendaal/de Bommesee op de eerste kadasterkaart uit 1832. Afbeelding: collectie hulpkaarten Kadaster, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

Op deze uitsnede van de topografische kaart anno nu is aangegeven waar de drie percelen ongeveer gelegen hebben. (Originele afbeelding: J.W. van Aalst/Wikimedia Commons)

Franken

Voorouder Martinus Petrus Franken Laurenszoon (*Bergen op Zoom, 1833, ✞ aldaar, 1911, kwartierstaatnummer 40) was ook een drukbezet man. Een drukbezette hovenier, welteverstaan. Hij werd onder andere in 1873 en 1876 (en nog vele andere momenten) vermeld in verband met de koop en verkoop van percelen. Zo verkocht hij o.a. in 1877 een perceel van tien hectare bouwland te Halsteren (sectie D nummer 841) aan Adrianus Wesenbeek aldaar, in 1878 percelen bouwland met een grootte van negen en zeventien hectare te Halsteren (sectie D nummer 841) aan Theodorus Verbeek te Antwerpen en datzelfde jaar nog weer aan Wesenbeek (Halsteren D849). De Halsterse sectie D omvatte de Noordgeest, het gebied wat in 1962 overging naar Berrege. Hier zaten toen al veel hoveniertjes. Verder komt hij vele malen voor i.v.m. hypotheken en borgstellingen voor anderen. Het lijkt erop dat Martinus meer een soort boerenzakenman was dan puur hovenier. En dat blijkt ook wel een beetje uit de handel in huizen. Alle akten gingen bij Van Gastel te Wouw.

  • Op 6/3-1875 verkocht Martinus een huis met erf, perceel G nummer 1597 te Bergen op Zoom, samen met een stukje grond binnen perceel G324 aan Hermanus Robbe voor tweeduizend gulden.
  • Op 12/2-1876 verkocht Martinus een huisje met erf te Bergen op Zoom, sectie G nummer 324, voor negenhonderd gulden aan Antonie Huismans.
  • Op 16/2-1884 verkocht Martinus een huis met erf te Bergen op Zoom, sectie G nummer 3454 voor 1200 gulden aan Jacobus Stok te Halsteren.
  • Op 29/12-1884 vond er bij de Draak op de Mart een verkoop plaats van huis en erf te Bergen op Zoom, sectie G nummer 3025. Hierbij waren Martinus en Constantinus Antonius de Bruijn betrokken, en het lijkt erop dat Martinus voor tweeduizend gulden het huis kocht.
  • Op 6/2-1886 verkocht Adam Paulus samen met anderen voor 2250 gulden een huis met erf te Bergen op Zoom, perceel sectie G nummer 3105 aan Martinus.
  • Op 9/4-1891 verkocht de eerder vermelde Constantinus Antonius de Bruijn een huis met erf te Bergen op Zoom, sectie G nummer 388, voor 1750 gulden aan Martinus.
  • Op 28/1-1892 verkocht Helena Elisabeth Baartmans, weduwe van Antonie Huijsmans (aan wie Martinus in 1876 een huis verkocht) met anderen een huis met erf te Bergen op Zoom, sectie G nummer 4880, aan Martinus voor zevenhonderd gulden. Perceel G4880 is moeilijk te traceren; hulpkaarten ontbreken. Het lag in ieder geval in de Bergse binnenstad.
  • En tenslotte verkocht Pieter Jan Baptist Doggen op 22/12-1893 een huis met erf te Halsteren, sectie D nummer 940 aldaar (op de Noordgeest), aan Martinus voor vierhonderd gulden.

Perceel G324 was ten tijde van de vermelding een perceel waar niets aan veranderd was sinds de originele eerste kaarten uit 1832. Dat betekent dat ze op die eerste kaart terug te vinden is. Perceel G1597 komt voor op een hulpkaart uit 1848. Ze blijkt te verwijzen naar G323, een origineel perceelnummer. G323 lag naast G324, wat wel ongewijzigd bleef, en was dus een huisje aan de noordoostzijde van de Mosselstraat.

Perceel G1597 op een hulpkaart uit 1848. Afbeelding: collectie hulpkaarten Kadaster, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

De twee percelen op de originele kaart uit 1832. De Vischmarkt en Sint Antoniestraat zijn ook goed te herkennen. Aan het eind van de straat lag geen groot veld ofzo, da’s simpelweg een andere kaart (aldaar begon de vesting; laatste werd geslecht in de tijd dat Martien Franken handelde in de huizen). 

De twee panden in de Mosselstraat zijn inmiddels (ik vermoed in de jaren ’90) afgebroken in het kader van stadsherstel in de Vijfde Wijk. Hier zijn ze te zien op een luchtfoto uit 1986. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom)

’t Mosselstraatje gezien richting de Sint-Anthoniestraat. Rechtsachter de eerder omschreven nieuwbouw. (Foto door mijzelf, 27/8-2019)

Perceel G3454 brengt me op een kadasterhulpkaart uit 1883, waarop een rijtje huizen te zien is. De verwijzing is naar een kaart die niet lang daarvoor opgemaakt moet zijn: G3416. En inderdaad, de volgende kaart, uit 1881, laat het rijtje huizen zien in aanbouw. Het volgende perceelnummer is G3371. Da’s een kaart uit datzelfde jaar, die verwijst naar G3250, wat weer een kaart is uit 1880 waarop te zien is dat G2463 dan opgesplitst is in G3249 t/m G3253. G2463 komt voor op een kaart uit 1871, en die maakt veel duidelijk. Op die kaart is duidelijk te contour van de binnenstad te zien, met straten die aangelegd werden op de grond die vrijkwam door het slechten van de vesting. Dat maakt het waarschijnlijk lastig om de precieze locatie te bepalen. De kaart uit 1871 verwijst naar G2388. Nog een paar keer doorbladeren brengt me op een hulpkaart uit 1870, waar het zo’n beetje eindigt. Toch biedt het vergelijken van deze kaarten aanknopingspunten. Zo is te zien dat perceel 2463 een ‘vakje’ is, later een huizenblok dus, en dat vakje is te plaatsen aan de hand van de contouren van de stad en de oude vesting zoals ze op de hulpkaart uit 1871 getekend staan. En dan kom je uit op een blok tussen de Glymesstraat, Koepelstraat, Coehoornstraat en Belvédèrestraat, met huizen aan de noordkant, dus aan de Koepelstraat, of aan de oostzijde, dus aan de Coehoornstraat.

Het rijtje huizen (waar er rond die tijd op de lege plek nog twee gebouwd werden) op een hulpkaart uit 1881. Afbeelding: collectie hulpkaarten Kadaster, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

Op deze hulpkaart uit 1880 is het patroon wat gebruikt werd in de nieuwbouw op de plaats van de geslechte vesting te herkennen.. Afbeelding: collectie hulpkaarten Kadaster, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

..en op deze hulpkaart van tien jaar daarvoor nog beter. Hier is duidelijk een soort overgangsperiode te herkennen; grenzen van kadastersecties die nog de vorm van de vesting hebben en grote lege terreinen tussen die grenzen en de oude stad waarop in patronen gebouwd werd. Afbeelding: collectie hulpkaarten Kadaster, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

Het te herkennen huizenblok in het hedendaagse stratenplan. (Afbeelding: J.W. van Aalst/Wikimedia Commons)

Perceel G3025 komt voor op een hulpkaart uit 1876 waarop een blok opvallend gelijkaardige huisjes te zien is, doch ze lijkt daar los van te staan. Het verwijst naar perceelnummer G1489. Dat brengt mij bij een oudere hulpkaart met meer details. Deze komt uit 1842, en vermeld dat het perceel eigendom was van Walter Adrianus Roosen op dat moment, en dat er een gedeeltelijke afbraak plaatsvond. Het originele perceelnummer was 708. G708, zo blijkt uit de originele kaart uit 1832, was een vrij groot woonhuis aan de Goudenbloemstraat, op dat moment nog ‘den Armen Blok’ genoemd, naar het naastgelegen gasthuis. Het huis is geen monument, althans niet ten tijde van het opstellen van het Bergs Monumentenboek in 1995. Het huidige adres is Goudenbloemstraat 7. Perceel G3105 komt voor op een hulpkaart uit 1878, waarbij verwezen werd naar perceelnummer G3027. G3027 brengt mij op dezelfde hulpkaart uit 1877 als die van G3025. G3027 blijkt te verwijzen naar oorspronkelijk nummer G537.

Het perceel op een hulpkaart uit 1876. Het rijtje huizen was waarschijnlijk onderdeel van ’t Erremenblok. Afbeelding: collectie hulpkaarten Kadaster, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

Hetzelfde perceel op de originele kaart uit 1832. Op deze uitsnede zijn goed de oude katholieke schuurkerk en de Waalse en Lutherse kerk te herkennen. (Afbeelding: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)

Foto uit 1970 van Goudenbloemstraat 5 (pakhuis) en 7, gezien in de richting van de Pis’oek. (Afbeelding: Jan Weijts/WBA Bergen op Zoom)

Het huis heet ‘den Klijnen Notenboom’. (Foto door mijzelf, 27/8-2019)

Perceel G388 was ten tijde van de vermelding een perceel waar niets aan veranderd was sinds de originele eerste kaarten uit 1832. Dat betekent dat ze op die eerste kaart terug te vinden is. Het blijkt hier te gaan om het vrij grote pand op de hoek Vischmarkt/Wijngaardstraat/Klaverstraat, waar toevalligerwijs rond de tweede wereldoorlog weer mijn betovergrootvader Kees Linders (*Bergen op Zoom, 1870, ✞ aldaar, 1953, kwartierstaatnummer 18) woonde. G388 doet heden ten dage aan als een wat vervallen pand uit de jaren ’30, maar schijnt bedriegt: da’s enkel de gevel.

Op de oorspronkelijke hulpkaart uit 1832. Er is de loop van de tijd haast niets veranderd aan de grootte of vorm van het pand. (Afbeelding: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)

Op deze foto de Vischmarkt richting het noorden, rond 1895. Het rood gearceerde pand is het hoekpand Klaverstraat. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom)

De huidige situatie. (Foto door mijzelf, 27/8-2019)

Franken-Withagen, Withagen-Withagen, Withagen-Steenbak

Dan is er nog het echtpaar Adrianus “Adriaan den Blauwe” Franken (*Bergen op Zoom, 1873, ✞ aldaar, 1951, kwartierstaatnummer 20) x Paulina Maria Withagen (*Bergen op Zoom, 1873, ✞ aldaar, 1942, kwartierstaatnummer 21). Ook zij waren hoveniers, en kwamen voor in akten samen met Paulina’s ouders, het echtpaar Withagen-Withagen: Godefridus Withagen (*Bergen op Zoom, 1845, ✞ aldaar, 1907, kwartierstaatnummer 42) x Maria Withagen (*Bergen op Zoom, 1849, ✞ aldaar, 1921, kwartierstaatnummer 43).
Op 27/8-1907 kwam notaris Van Gruting naar het ‘sterfhuis’ van Godefridus Withagen aan de Dubbelstraat, om op te tekenen wat de nalatenschap was. Hierbij waren aanwezig Godefridus’ weduwe Maria Withagen, waarbij vermeld werd dat zij moeder was van de minderjarige kinderen Walterus Withagen, Helena Withagen, Johanna Petronella Withagen en Catharina Maria Withagen, en zijn kinderen Petrus Paulus Withagen, hovenier en voogd over zijn minderjarige broer en zussen, Adrianus Franken, koopman, getrouwd met dochter Paulina Maria Withagen, Cornelis Bruijs, hovenier, getrouwd met dochter Cornelia Maria Withagen en dochter Petronella Maria Withagen, allen woonachtig te Bergen op Zoom. De inboedel werd als volgt vastgesteld.

Uit de stal:

  • twee koeien
  • graan en hooi
  • een paard
  • kar, tuig en landbouwgereedschap
  • tobben, korven en manden
  • tien gulden aan mest
  • twaalf kippen

En uit ’t huis:

  • Een kastje met tafel, stoelen, lamp en spiegel
  • deken en kussen
  • aardewerk en huishoudelijk gerief
  • tafel en stoelen
  • klok, spiegel, ornamenten, vazen en een lamp
  • huishoudelijk gerief in een kast

In het voorhuis:

  • Een bank
  • Melktafel met melkgereedschap
  • Op zolder:
  • Lijnmeel (?)
  • Ledikanten met toebehoren
  • Twee kachels
  • Een ijswagen
  • Een renwiel
  • Manskleeden en vrouwekleeden
  • Een brandkast

Samen met de groenten en fruit op het veld was het geheel 1353 gulden en vijftig cent waard, zo werd ingeschat. Maar dan waren er nog de onroerende goederen. Godefridus bezat drie huizen, twee aan de Artilleriestraat en één aan de Dubbelstraat; in het laatste woonde hij waarschijnlijk zelf aangezien werd vermeld dat dat zijn sterfhuis was, en Dubbelstraat vermeld is in meerdere geboorteakten van zijn kinderen. De twee huizen aan de Artilleriestraat hadden kadasternummers G4405 en G4406 en waren samen een geschatte duizend gulden waard, het huis met tuin aan de Dubbelstraat had nummer G4407 en had een geschatte waarde van 2200 gulden. In 1909 en 1913 zou de hele familie nog een keer in een akte verschijnen i.v.m. een hypotheek op dit onroerend goed. Over de precieze locatie van deze percelen kon ik niets vinden m.b.t. ontbrekende hulpkaarten.
Godefridus was net als de eerder genoemde Martinus Petrus Franken een drukbezet hovenier. Naast wat transacties m.b.t. lapjes bouwgrond en hypotheken werd (ver)kocht hij ook deze huizen:

  • Op 19/2-1873 kocht hij in een akte bij notaris J.F. van Goch een huis met erf aan de Moeregrebstraat ‘nabij de Spuibrug’ van Johannes en Lucia Hagenaars. Laatste hadden toen geen beroep of ‘maatschappelijke betrekking’, mogelijk gingen zij met pensioen en verkochten ze hun huis. Het huis had kadasternummer G216. Godefridus’ moeder Cornelia Withagen-Steenbak en zijn schoonvader, bouwman Petrus Martinus Withagen, stonden borg voor de aankoop.
  • Op 22/5-1875 kocht Godefridus (nu vermeld als ‘Godefridus Petrus Pauluszoon Withagen’) weer een huis, ditmaal van Johannes van Rijen te Bergen op Zoom. De verkoop vond plaats in koffiehuis ‘de Korenbeurs’ met de Wouwse notaris W. van Gastel. De totale koop, voor een bedrag van 4320 gulden, bestond uit een huis met schuur, stallen, bakoven, wagenhuis, pakhuis, erf, moestuin en twee regenbakken, en werd samen gedaan met Petrus Hopmans, mogelijk de voorouder uit eerder in dit artikel. Het geheel omvatte het perceel met kadasternummer G165 en een deel van de percelen G166 en G167.
  • Op 4/10-1877 verkocht Godefridus het huis wat hij vier jaar eerder gekocht had weer door. Het gaat hier om het huis met erf aan de Moeregrebstraat, kadasternummer G216. De verkoop werd gedaan bij notaris Van Gastel aan Gerardus Jacob Noordhuizen voor 1500 gulden, die hem voorgeschoten werden door Petrus Michiel Koens te Bergen op Zoom, met een rente van 4% te voldoen per 4 oktober.
    De ouders van Godefridus waren Pieter Paulus Withagen (*Bergen op Zoom, 1803, ✞ aldaar, 1870, kwartierstaatnummer 84) en Cornelia Steenbak (*Bergen op Zoom, 1803, ✞ aldaar, 1875, kwartierstaatnummer 85). Van hen weet ik dat hij geboren werd in de Fluwelenbroekstraat en zij in de Rijkebuurtstraat, en dat zij beiden overleden aan de Lindebaan. Op 22/12-1869 maakten beide echtelieden hun testament op bij Van Gastel, waarin ze alles aan mekaar nalieten; da’s meer iets procedureels. Mogelijk was P.P. Withagen ziek geworden, want hij zou een aantal maanden later komen te overlijden.

Perceel G216 was ten tijde van de vermelding een perceel waar niets aan veranderd was sinds de originele eerste kaarten uit 1832. Dat betekent dat ze op die eerste kaart terug te vinden is. Ook hier vinden we een mooi pand terug, wat ook anno 2019 niet herbouwd is o.i.d. Het lag aan de Moeregrebstraat, tegenover de open Grebbe, naast het ‘Steeleke’, waar Dubbelstraat, Moeregrebstraat, Kaai, Hoogeboomstraat en Spui samen kwamen. Het ligt naast het ‘Kerkje van Weijts’ en is niet vermeld in het Bergs Monumentenboek uit 1995.

Op de originele kadasterkaart uit 1832. Afbeelding: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Het huis heet ‘de Groote Heijdtbloem’. (Foto door mijzelf, 27/8-2019)

G165, G166 en G167 waren ten tijde van de vermelding percelen waar niets aan veranderd was sinds de originele eerste kaarten uit 1832. Dat betekent dat ze op die eerste kaart terug te vinden zijn. En op die eerste kaart blijkt het te gaan om twee panden aan de Dubbelstraat, ter hoogte van het Molenpad in de buurt van café de Mortier. De tuin was inderdaad vrij groot en zal toentertijd tot aan de Artilleriestraat gelopen hebben. Op de oorspronkelijke kaart is de Blokstal waar nu het Facilitair Bedrijf in zit te herkennen als G204.

Op de originele kadasterkaart uit 1832. Afbeelding: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Boschman-Nuijten

De schoonvader van Martinus Laurenszoon Franken was Theodorus (Doris) Boschman (*Bergen op Zoom, 1799, ✞ Halsteren, West-Brabant, 1879, kwartierstaatnummer 82). Doris’ vader kwam uit een Brusselse familie, zijn moeder uit kringen rond de Waalse kerk. Toch raakte hij betrokken bij de Bergse hoveniers, en had hij ook veel banden met Halsteren, het dorp waar zijn vrouw Adriana Nuijten (*Halsteren, West-Brabant, 1810, ✞ Bergen op Zoom, 1883, kwartierstaatnummer 83) in de Kromstraat geboren werd.
Eerder vond ik dit echtpaar al terug in de Halsterse hulpkaarten van de eerste helft negentiende eeuw, maar er zijn ook een hoop notariële akten te vinden m.b.t. hen. Los van allerlei grote akten waarin hij met andere hoveniers handelde in stukjes grond.

  • Daarnaast verkocht Doris op 26/5-1872 zijn huis met erf en tuin op ’t dorp van Halsteren, kadasternummers C806 en C807, aan Halsternaar Cornelis Koenen in een akte bij notaris Van Gastel. Het geheel kostte vijfhonderd gulden en werd aan Koenen voorgeschoten door Bergenaar Franciscus Hubner, met 5% rente tot 1 mei van het volgende jaar.
  • Op 26 maart 1881 werd er bij dezelfde notaris een akte opgesteld waarbij Constantinus Antonius de Bruijn, die we al eerder tegenkwamen in deze zoektocht, verschillende huizen met erf verkocht. Het lijkt erop dat ene Johanna Nuijten als weduwe van Theodorus Bosmans twee huizen kocht, maar dat blijkt niet helemaal uit de akte (en de voornaam zou dan ook verkeerd zijn). Het ging hier in ieder geval om een huis en erf met adres wijk E nummer 49d en kadasternummer sectie G nummer 3243-gedeeltelijk en een huis en erf met adres wijk E nummer 49c en kadasternummer sectie G nummer 3243-gedeeltelijk.
  • Op 21/4-1881 bleek dat het echtpaar wel een huis in eigendom had, tenminste in de periode voor 1879, het jaar dat Doris overleed. Adriana Nuijten bekende toen als weduwe van Theodorus Bosmans schuld over een hypotheek aan mejuffrouw Alida Maria Hillenaar te Bergen op Zoom. Het ging om vierhonderd gulden met een rente van 5% per 21 april.
  • Op 6/3-1884, Adriana was ook reeds overleden, werd de boedelscheiding opgemaakt van dit echtpaar bij notaris Van Gastel. Voor de notaris verschenen Martinus Petrus Franken Laurentiuszoon, hovenier, als echtgenoot van Johanna Bosman en als gemachtigde namens Cornelis Bosman, zonder beroep, te Oudenbosch, Adrianus de Krom, voerman, als echtgenoot van Anna Bosman, Johannes Baptist Nuijten, hovenier, als echtgenoot van Cornelia Bosman, Petrus Bosman, winkelier en voogd over de minderjarige kinderen Kroonen, Sebastianus Bosman, timmerman, Philomena Bosman, zonder beroep, Jacobus Bosman, werkman en Petrus Kroonen, arbeider te Halsteren, weduwnaar van Maria Bosman met als minderjarige kinderen Adriana Maria Kroonen, Dijmphna Kroonen, Cornelia Kroonen, Martinus Petrus Kroonen, Johanna Kroonen en Philomena Kroonen. Alle personen waar ik geen woonplaats vermeldde waren op dat moment woonachtig te Bergen op Zoom. Doris en Adriana hadden in hun leven een vrij aanzienlijke boedel opgebouwd.
  • In de voorkamer lagen twee gordijnen, een linnenkastje, een kastje, een kabinet met vier komen, een uittrektafel met kleed, twaalf stoelen, een zorgstoel, drie katoenen lakens, andere lakens, drie vrouwenhemden, een vrouwenhoed, vijf bonte doeken, twee vrouwenmutsen, drie slopen, twee halsdoeken, een lade met lappen, een zwart kleed, een zwarte rok, drie blauwe schorten, een bed, twee lakens, een deken, drie kussens en een ‘collier’ met kralen.
  • In de achterkamer vond men vijf schilderijen, drie vaasjes, twee kandelaars, drie beeldjes, negen schilderijen, twee koperen waterketels, negen ‘figuren voor de schoorsteen’, en lamp, glaswerk met karaf, een blad met kopjes en schoteltjes, negen borden en schotels, twee doosjes met koffiemolen en melkkan, een vloermat, veertien witte borden en twaalf blauwe borden.
  • In de keuken hing een klok en vond men een kachel met toebehoren, een spiegel, schilderijen, een lamp, een blikken ketel, een tinnen schotel met drie borden, een rok met drie schorten, een bed met toebehoren, lakens en dekens, tien mud aardappelen, een tonnetje zuurkool, twee stoven, een tafel, acht lepels en vorken, drie messen, een koekepan, een strijkijzer en dertig gulden aan varkensvlees.
  • Op de achterplaats lagen twee wastobben, een stoel, twee ijzeren potten, aardewerk, een varkenskot, een kippenhok, drie kippen en anderhalve gulden aan mest.
  • Op zolder lagen een rok en zak, een ladder, een bed met toebehoren, lakens en dekens, vier stoelen, een tafel, een ijzeren ketel en ‘rommel’. Die rommel was vijftig cent waard.
  • In de gang waren nog drie lakens en een vrouwenhemd.

Perceel G3243 komt voor op een hulpkaart uit 1878, waarbij ze verwijst naar perceel G1532. Da’s een oude hulpkaart uit 1845, waarop verwezen wordt naar perceel G298. Ten tijde van de transacties van Doris Boschman was het perceel ‘gedeeltelijk’ van hem. De originele kaart uit 1832 geeft weer dat dit lange pand gelegen was aan de Scholiersberg. Het werd in de jaren 1870 een beetje opgedeeld, maar bleef desondanks vrij groot. Het pand is afgebroken in ’t kader van de stadsvernieuwing, waarschijnlijk in de jaren ’80.

Uitsnede van de hulpkaart uit 1878. Afbeelding: collectie hulpkaarten Kadaster, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

De hulpkaart uit 1845. Afbeelding: collectie hulpkaarten Kadaster, via Heemkundekring ‘Land van Gastel’/Stichting Industrieel Erfgoed Bergen op Zoom.

Op de originele kadasterkaart uit 1832. Afbeelding: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

De Scholiersberg, linksboven, op een luchtfoto uit 1968. Vooraan het Markiezenhof. De rood gearceerde huizen zijn niet zeker de huizen of het pand wat Doris in eigendom had, maar liggen in ieder geval wel in het verlengde ervan, aan het einde van de straat. Ook grappig: op deze foto kun je goed zien hoeveel van het Markiezenhof ‘nep’ is. De toren of dit gebouw bijvoorbeeld. (Afbeelding: Aviodrome Lelystad/WBA Bergen op Zoom)

Borrie-de Ruijter

Niet al mijn Bergse voorouders waren hoveniers. Via mijn oma Bernaards stam ik af van het gereformeerde echtpaar Leendert Borrie (*Bergen op Zoom, 1809, ✞ aldaar, 1887, kwartierstaatnummer 90) x Cornelia de Ruijter (*Willemstad, 1814, ✞ aldaar, 1887, kwartierstaatnummer 91). Leendert was verver en glazenmaker, waar de familie Borrie ook lang bekend stond als schildersfamilie. Van hen weet ik dat ze altijd op de Kaai woonden, in de loop van de 19de eeuw aan de Zuidzijde Haven en tegen het einde van hun leven in de Rijkebuurtstraat, op nummer C117 (veranderd naar C5). Zij overleden ook beiden op dat adres.
Leendert en Cornelia stelden twee keer hun testament op bij de Wouwse notaris Van Gastel. Wat laatste betreft valt het dus op dat deze notaris best wel van klandizie had opgebouwd binnen verschillende ‘kringen’ in Berrege; niet alleen onder de hoveniers dus. Het eerste testament was van 12 mei 1876, het tweede van 3 juli 1882. Volgens die twee testamenten lieten ze alles aan elkander na. Op 17 maart 1884 verkocht het echtpaar, of Leendert althans dus, hun huis aan hun zoon Cornelis Willem Borrie. Het betrof een huis met erf in sectie G nummer 1243 voor een bedrag van 2300 gulden met een verschuldigd gebleven percentage van 5% per 17 maart.
Drie jaar later, in maart 1887, kwamen beide echtelieden te overlijden. Op 22 april 1887 werd bij notaris Van Gastel de boedelscheiding opgesteld in bijzijn van Willem Bastiaan Borrie, te Bergen op Zoom, verver en voogd van de minderjarige kinderen van Theodorus Samuel Borrie, Jan François Borrie, te Bergen op Zoom, smid en voogd over de minderjarige kinderen ‘Kerbus’, Maria Kock, te Terneuzen, weduwe van Theodorus Samuel Borrie en voogdesse over haar minderjarige kinderen, Leendert Borrie, timmerman te Bergen op Zoom, Cornelis Willem Borrie, verver te Bergen op Zoom, schoonzoon Karel Rijkhals, pottenbakker te Bergen op Zoom en getrouwd met Cornelia Borrie, Joseph Kerbus, korporaal bij het derde regiment infanterie in het garnizoen te Bergen op Zoom, weduwnaar van dochter Maria Borrie en voogd over hun minderjarige kinderen Maria Kerbusch, Antonius Kerbusch en Josina Kerbusch (mijn betovergrootvader Petrus Antonius Kerbusch was in 1887 blijkbaar reeds wettelijk meerderjarig, of met Antonius moet hem bedoeld worden), Dirk Hendrikus Boekweit, zonder beroep en woonachtig te Bergen op Zoom, getrouwd met dochter Josina Borrie en als laatste Agatha Josina Borrie, zonder beroep, woonachtig te Bergen op Zoom.

Nadat de notaris noteerde dat het sterfhuis van de echtelieden Rijkebuurtstraat wijk C nummer 117 was, ging hij over tot het opsommen van de inventaris.

  • In het ‘saletje‘ waren raamgordijnen, een tafel met kleed, zes stoelen, vier schilderijen, een spiegel, zeven schoorsteenfiguren, koperen kaarsenschaal, ‘karpet’, twee vazen, twee kleine vazen, een ‘Berlijnsch’ koffie- en theeservies, een penant tafeltje, een blaadje en karaf met glazen, een vergulde spiegel, raam- en deurgordijnen, twee bloempotten, blad en doosjes, drie karaffen, twaalf glazen, vier bierglazen, een bak, vijf potjes, een ‘gefleschken’, een ketel, een amfoor, een koffiemolen en vier borden.
  • In de alkoof vijf vloerkleedjes, een verenbed, strozak, kapo(..) peluid (?), twee verenkussens, twee lakens, vier dekens, bedgordijnen en twee gordijnen met rabatten.
  • In de achteralkoof een eikenhouten bureau, een ladetafel, twee deurgordijnen, drie lampen, servies met twee doosjes, vier stoven, drie strijkijzers, vier schilderijen en een spiegeltje.
  • In de achterkamer waren raamgordijnen, een hanglamp, een tafel, een kachel met toebehoren, negen stoelen, schoorsteenfiguren, een hangklok, een geverfde linnenkast, drie bloemvaasjes met stolpen, een schilderij, twee borden of horden, twee koperen ketels, twee karaffen met enige glazen, drie blaadjes, een blikken busje, vier gekleurde borden, enige borden met schalen en keukengerief, twee bijbels en kerkboeken, blad en doos, drie paar beddelakens, een paar witte bedgordijnen, rabat en kleine gordijntjes, zestien linnen slopen, zwarte koralen met goudslot en twee bellen, negen tinnen lepels, acht stalen vorken, vijf messen, zes kleine lepels, een kleine schort, vier omslagdoeken, een boezeroen, twee veren, een veren peluid, een zeegras peluid, drie dekens en twee lakens.
  • In het keukentje twee teilen, een droogrekje, een stelletje, een korf, een linnenbak, een ragebol en nog meer teilen.
  • In de keuken, er was blijkbaar ook een grote, waren een wollen deken, een katoenen deken, een kussen en vier strozakken, een kachel, koekepannen, ijzeren potten, enige potten en pannen, twee emmers en bank, zes gulden aan aardappelen, een ton, een stamper, een tob en mans- en vrouwenkleren.
  • Daarnaast bezat Leendert nog drie obligaties, da’s wel vrij bijzonder. Hij had een tien aandelen m.b.t. het ‘Zuidwesterspoor’ in Rusland, elk met een waarde van tien roebels.
  • Dan was er nog een lening van 154 roebels aan datzelfde Rusland van de tsaar, en een obligatie op een goudlening in Hongarije van duizend florijnen. Het huis, dat verkocht was aan zoon Cornelis Willem Borrie, had een hypotheek ten laste van diezelfde zoon. Het bracht 2300 gulden op ter verdeling.

Perceel G1243 was ten tijde van de vermelding een perceel waar niets aan veranderd was sinds de originele eerste kaarten uit 1832. Dat betekent dat ze op die eerste kaart terug te vinden is. Een beetje puzzelen met waar er nu gebouwd is waar in 1832 blijkbaar de tuin van het Spuihuis lag brengt me op het pand ‘de Kogge’. Dat is wél een gemeentemonument, en een groot herenhuis wat correspondeert met de vele ruimtes zoals die omschreven zijn in de boedelscheiding. Oftewel: dit echtpaar was wat meer van stand dan de meeste van mijn voorouders. De samenstellers van het Bergs Monumentenboek uit 1995 omschrijven het 18de-eeuwse pand als volgt:

“Tweelaags onderkelderd pand met een wit geverfde lijstgevel onder een zadeldak met schild aan de voorzijde. Symmetrisch opgebouwde gevel met licht getoogde deur- en vensteropeningen, getoogd met strekse bogen. Eenvoudige schuiframen met glas-in-lood in de bovenlichten. Vensters met hardstenen onderdorpels. Links onder in de gevel bevindt zich een kelderluik. Opvallend zijn de lichtopeningen in het fries, geflankeerd door voluutvormige consoles die tevens de geprofileerde kroonlijst dragen. Het dakschild aan de voorzijde is niet helemaal symmetrisch.”

Op de originele kadasterkaart uit 1832. Afbeelding: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Het tweede pand van links is de Kogge. (Foto door mijzelf, 27/8-2019)

Mussengevecht

Sint-Martinuskerk en raadhuis te Halsteren in 1932. Het Mussengevecht ligt rechts afslaand bij ’t huisje met de Van Nelle-reclame. (Afbeelding: B. Wosyka/WBA Bergen op Zoom)

Ik schrijf nog even verder over de kadasterhulpkaarten van Halsteren. Mijn voorvader Hendrik van den Kieboom (*Halsteren, West-Brabant, 1857, ✞ aldaar, 1938,kwartierstaatnummer 56) en zijn zwager Jacobus van Eekelen (uit dit en dit artikel) komen weer terug in een andere notariële akte. Ietsje verderop van ’t huisje op de Beek waar Hendrik en Jacobus woonden, in het oude hart van Altere, ligt het Mussengevecht. Dit straatje komt naar voren in 1889, wanneer de schoonmoeder van beide mannen, Cornelia Nuijten (*Halsteren, West-Brabant, 1822, ✞ aldaar, 1889, kwartierstaatnummer 115) overlijdt. 

Zoals procedure was (en is) gingen de nabestaanden naar de notaris om een boedelscheiding uit te voeren, het testament na te leven, zeg maar. Dit gebeurde op 20 september 1889 bij notaris W. van Gastel te Wouw. Comparanten waren weduwnaar Judocus Jaspers (*Halsteren, West-Brabant, 1819, ✞ Bergen op Zoom, 1899, kwartierstaatnummer 114), Michael Jaspers, Jan Jaspers, Adriaan Jaspers, Jacobus van Eekelen als echtgenoot van Maria Jaspers, Hendrik van den Kieboom als echtgenoot van Johanna Jaspers, Henricus Kijzers als echtgenoot van Helena Jaspers, Marijn Perdaams te Nieuw-Vossemeer als echtgenoot van Johanna Jaspers en Petrus Deelen te Bergen op Zoom als echtgenoot van Adriana Jaspers. De eerste zeven comparanten waren arbeider en woonachtig te Halsteren. Er was best wel wat te verdelen; meubilair en vergelijkbare goederen ter waarde van 180 gulden, 440 gulden in contanten die aan Judocus toebedeeld werd en een huis met erf, schuur en twee moestuintjes te Halsteren ter waarde van 770 gulden. Van dat laatste bezit werd vermeld dat het ging om kadasterpercelen C918, C919 en C1378, waarbij C1378 was aangekocht in 1853 t.o.v. notaris Bax te Bergen op Zoom en belast was met cjns aan de RK-kerk te Halsteren (de naastgelegen Sint-Marinus dus) en waarbij C918 en C919 in 1869 waren aangekocht, eveneens t.o.v. Bax, en eveneens belast met cijns aan de parochie. 

Afbeelding: reeks hulpkaarten Kadaster Halsteren, collectie heemkundekring Land van Gastel, doos BDD-HKK233.

Bovenstaande uitsnedes komen van een hulpkaart uit 1881. Ze verwijzen naar de zelfde locatie als de uitsnedes uit onderstaande hulpkaart uit 1854, waarop percelen C918 en C919 vermeld staan. Er werden dus twee huisjes nagelaten, naast elkaar, met een tuin. Perceelnummers C341, C342 en C339 zijn lager dan 744 en zijn dus terug te vinden op de oorspronkelijke eerste kaart en legger van het kadaster uit 1832.

Originele afbeelding: kaart bij Halsteren sectie C 1832, Rijksdienst voor ’t Cultureel Erfgoed.

Hier is duidelijk te zien waar het geheel lag; aan het Mussengevecht achter de oude Sint-Martinuskerk. Wat wel opvalt hier is dat de Dorpsstraat nog niet afbuigend richting de Beek lag. Ze hield simpelweg op bij ’t Raadhuis en ging over in de Kromstraat. De huidige situatie is hier te vinden. Maar ik vond nóg iets leuks: de percelen C339 t/m C342, dus de hele hoek achter de kerk, waren in 1832 eigendom van de erven Michiel Jaspers (*Hoeven of Rucphen, 1759, ✞ Halsteren, 1830, kwartierstaatnummer 228), zoals ik in 2016 al vond. Michiel was de vader van eerder vermelde Judocus Jaspers. In eerste instantie ging ik ervan uit dat de vermelding van het huis e.o. in de boedelscheiding uit 1887 erop wees dat het huis uit ’t eigendom van Cornelia kwam, maar het kan natuurlijk ook dat ’t huis uit de familie Jaspers kwam en dat ’t ’terug bedeeld’ moest worden aan Judocus na een huwelijk zonder huwelijkse voorwaarden. In ieder geval leuk dat dit mooie plekje van Halsteren zo lang in de familie was.

 

Het (niet afgebrande) huis van Hendrik van den Kieboom (2)

Afbeelding: A. Nuijten, update 13/12-2020

Ben ik weer. Afgelopen november schreef ik over het huis van Hendrik van den Kieboom (*Halsteren, West-Brabant, 1857, ✞ aldaar, 1938, kwartierstaatnummer 56). Hij kocht in 1907 een huis van zijn zwager, gelegen aan de Waterstraat. Dat huis heb ik gebruikt voor mijn eerste ‘casus’ bij het werken met reeksen hulpkaarten van het kadaster. Het centrale vraagstuk is hier: kun je, bij onderzoek in een gemeente waar er zo goed als geen verdere aanduiding plaatsvond bij adressen in het bevolkingsregister, aan de hand van notariële akten tóch een exact adres achterhalen? Het antwoord luidt: ja, maar het is een bijzonder technisch en omslachtig proces. 

Zover is dus al bekend dat Hendrik in 1907 een huis met erf kocht van zijn zwager Jacobus van Eekelen. Op dat moment hadden dat huis en het erf sectienummers C1250 en C1251, waarbij als topografische aanduiding de Waterstraat vermeld werd. De Waterstraat is vrij goed bekend; ze loopt óp de Brabantse Wal van de Sint-Martinuskerk richting het einde van de Beek. 

Eerste deel van de koopakte. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom)

Een hulpkaart werd opgesteld als een perceel wijzigde, bijvoorbeeld als het gesplitst werd, bebouwd werd of juist leeggeruimd werd. In deze casus neem ik sectie C, de kadastersectie die het centrum van Halsteren en de directe omgeving daarvan omvat. Als basis kan je dan de kadastrale leggers en bijbehorende kaarten uit 1832 nemen. Dat zijn zover ik weet de enige leggers die het hele land omvatten en openbaar inzichtelijk zijn op de site van de Rijksdienst voor ’t Cultureel Erfgoed. In 1832 begon men alles op te meten en te nummeren. In Halsteren sectie C kwam men uit op 755 percelen. Bij elke wijziging na 1832 werd er een nieuw nummer gegeven aan het perceel en werd er een hulpkaart opgesteld. Alle nummers vanaf 755 dus, in dit geval. Op chronologische volgorde. Ik heb dus sowieso een perceelnummer uit één of andere akte nodig, en kan dan ‘mutaties’ oftewel hulpkaarten gaan terugrekenen naar 1832.

In dit geval is er dus zo’n perceelnummer. De nummers C1250 en C1251 werden aan het perceel gegeven in 1872, twee jaar nadat Jacobus van Eekelen het huis gekocht had, zoals hij verklaarde bij de notaris in 1907. De hulpkaart vermeld de volgende relevante informatie:

  • Een getekend kaartje van het perceel, vaak meerdere percelen, doch zonder enige context. Daar heb je een A0-kaart voor nodig.
  • Een verklaring dat het hoofdkwartier in Breda de kaart goedkeurde, met datum erbij.
  • Een overzicht van de afmetingen van het perceel en wat de vorige aanduiding was.

Afbeelding: reeks hulpkaarten Kadaster Halsteren, collectie heemkundekring Land van Gastel, doos BDD-HKK233.

Hierboven drie uitsnedes van de hulpkaart die bij de percelen C1250 en C1251 hoort. We zien dus geen context, maar wel ’t huisje, gelegen in een hoek met een tuintje erachter. Vermeld is dat ’t vorige nummer van het perceel C1227 was.

Afbeelding: reeks hulpkaarten Kadaster Halsteren, collectie heemkundekring Land van Gastel, doos BDD-HKK233.

De vorige wijziging aan het perceel was een klein jaar daarvoor. En in dat jaar is het huisje gebouwd; perceel C1226 is leeg. Dit komt ongeveer overeen met 1870, het jaar waarin vermeld werd dat Jacobus van Eekelen het huis kocht, of mogelijk werd met dat jaar de aankoop van het perceel op zich bedoelt en bouwde hij daarop zelf zijn huis. Deze hulpkaart verwijst terug naar C1134. Dat was in 1868, waarbij weer verwezen werd naar 1091. Dat was in 1866, waar weer werd verwezen naar 1051.

Afbeelding: reeks hulpkaarten Kadaster Halsteren, collectie heemkundekring Land van Gastel, doos BDD-HKK233.

Afbeelding: reeks hulpkaarten Kadaster Halsteren, collectie heemkundekring Land van Gastel, doos BDD-HKK233.

Wat er precies allemaal wijzigde aan het perceel is me niet helemaal duidelijk; volgens mij heeft het vooral met de aangrenzende grond te maken. C1051 was in ieder geval het nummer die het lapje grond kreeg in 1863, zo bewijst volgende hulpkaart:

Afbeelding: reeks hulpkaarten Kadaster Halsteren, collectie heemkundekring Land van Gastel, doos BDD-HKK233.

Nu word het relevant. In de hulpkaart van 1863 wordt namelijk als vorig perceelnummer C25 genoemd. En, zoals ik eerder schreef, had sectie C bij het begin van het kadaster 755 percelen; alle nummers onder de 756 kunnen dus teruggevonden worden op de kaarten en leggers uit 1832 die de Rijksdienst voor ’t Cultureel Erfgoed online beschikbaar stelt. Da’s niet lang zoeken. Het veldje of tuintje was in 1832 eigendom van de Halsterse winkelier Pieter de Graauw. En; nog verrassender: het lag niet aan de Waterstraat, zoals in 1907 opgetekend werd.

Originele afbeeldingen: Rijksdienst voor ’t Cultureel Erfgoed.

Hierboven zien we perceel C25 in 1832, en een uitvergroting van die kaart. Hoewel de kaart niet richting het noorden getekend is, kan je er vrij snel de huidige situatie uithalen, als je een beetje bekend bent met de omgeving wel. Wat opvalt is dat de hele buurt door het kadaster de Waterstraat werd genoemd, dus ook alles tussen landgoed de Beek (hier nog ‘Weltevreeden’ genoemd) en die straat. En dat verklaart ’n hoop. De vorm van C25 is goed te herkennen; je ziet goed hoe in de loop van de 19e eeuw alles rond het dorp steeds voller en kleinschaliger werd. Ik wil vooral graag weten waar het huisje van Hendrik precies was; of misschien zelfs wel ís. Modernere stafkaarten geven antwoord. Aan de hand van bovenstaande kaart weet ik de context en vond ik het huisje terug. Let op ’t lichtblauwe vierkant.

Hoe kan het ook anders: het huis is in de jaren ’60 afgebroken voor de aanleg van woonwijk de Beek. De hele straat zelfs. Om precies te zijn lag het huis waar nu de hoek Schelpstraat/Burgemeester Elkhuizenlaan ligt. Ik heb nog getracht een oude luchtfoto te vinden, maar tevergeefs. Insturen mag altijd!

 

 

 

 

k

de Sint-Helenamedaille

Vorige maand kreeg ik mail van collega-onderzoeker Willem Kruf. Hij is, net als ik, met Napoleon bezig (zie dit bericht uit november 2017). Een eerste verband tussen mijn voorouders en Napoleon vond ik reeds een aantal jaren terug, met een document waarin Cornelis van Ginneken de Sint-Helenamedaille kreeg. In mijn onderzoek van vorig jaar vond ik nog meer voorouders terug die voor de Franse keizer vochten, maar of zij uiteindelijk de erkenning kregen hiervoor bleef wat vaag. Als ik mezelf mag citeren:

“Wat kan ik hier als slot opschrijven? In 1857 had Frankrijk weer een koning, Napoleon III. Hij loste in dat jaar één van de punten uit ‘t testament van de keizer in; alle veteranen uit de periode 1792-1815 werden onderscheiden met de Sint-Helenamedaille. Tenminste, dat was de bedoeling. Als deze medaille al uitgereikt werd aan een Nederlandse veteraan, was het niet gebruikelijk dat hij ‘m droeg. Geschiedenis wordt tenslotte geschreven door overwinnaars. “Aux compagnons de gloire Napoleon 1er” stond er op ‘t doosje. En er zat een certificaat als op de afbeelding hierboven bij. Jean Hopmans zou er als ‘t goed is een gehad moeten hebben. Ik beeld ‘t me even in: “le grand chancelier de l’ordre impérial de la Legion d’Honneur certifie que Monsieur Hopmans, (Jean), de Berg-op-Zoom (Pays-Bas) ayant servi durant la période de 1792 à 1815 a reçu la Medaille de S’te Hélène.” Natuurlijk, de keizer was hard en rücksichtlos te werk gegaan, en zijn enorme leger heeft veel moeten doorstaan voor zijn vrij idiote plannen met Europa. Maar ‘t continent is er niet slechter op geworden; ‘t Ancienne Régime was definitief voorbij. En de band tussen Napoleon en zijn soldaten was altijd goed geweest. Dit was tenslotte geen huurleger, deze soldaten hoorden bij het land waar ze voor vochten. Ik denk dat als je één van deze voorouders die teruggekomen waren zou vragen terug te kijken, dat ze best trots waren.”

Ik sloot dus af met de brede vraag: hebben mijn voorouders die voor Napoleon vochten deze medaille gekregen, en zo ja, mochten ze ‘m (met enige gepaste trots) dragen? En Willems onderzoek gaf antwoord op deze vraag. Zijn hele onderzoek kunt u hier lezen; hij kan nog hulp gebruiken van met name genealogen die ervaring hebben met onderzoek in Amsterdam! 

De Franse koning Napoleon III op een daguerrotype van rond 1850/1860. (Afbeelding: Bibliothèque nationale de France/Wikimedia Commons)

De Fransen verloren hun megalomane oorlog, en waren dus wat ’t nieuwe koninkrijk der Nederlanden betreft de verliezer. Toch is het moeilijk dat vol te houden als zoveel landgenoten voor die verliezer gevochten hadden. Dit kwam tot uiting toen Napoleon III de medaille instelde en deze door Frankrijk naar Nederlandse stadhuizen gestuurd werd. 

Uit de Groninger Courant, 14 oktober 1857. (Afbeelding: W. Kruf)

De Groningers en wat Antwerpenaren vonden het dragen van de medaille niet gepast (zie bovenstaand artikel), maar er zal toch een bepaalde druk zijn geweest van de andere kant want men kon, mits er een vergunning was verleend na het overleggen van het certificaat wat bij de medaille geleverd werd, de onderscheiding gewoon met trots dragen. En die vergunningen werden ook verleend; in juni 1858 waren er al zevenhonderd uitgegeven.

Uit de Nederlandse Staatscourant (links) en Rotterdamsche Courant (rechts) van 17 januari 1858. (Afbeeldingen: W. Kruf)

Op de vraag of ook soldaten uit mijn lijstje van november 2017 een medaille ontvangen hadden, komt antwoord uit een Bossche krant van mei 1858 (links), iets wat bevestigd werd in een ander artikel uit ’t Bergse nieuwsblad van die tijd (midden en rechts).

Afbeeldingen: WBA Bergen op Zoom/W. Kruf

Daar rechts staat het al; mijn voorouder Jean Hopmans (*Bergen op Zoom, 1789, aldaar, 1862, kwartierstaatnummer 252), en Cornelis Schuurbiers (broer van Pieter Schuurbiers) uit het lijstje dat ik vorig jaar opstelde, kregen de medaille. Uit datzelfde lijstje waren Jean Jacques Knoet en Theodore Piquet gesneuveld, en de anderen reeds overleden of niet uit Bergen op Zoom afkomstig.

Dan rijst bij mij ook de vraag, mede nu we het eerste artikel lazen: wat was in Berrege het sentiment rond de medaille? In het artikel hierboven waarin ook de namen van de gedecoreerden werden vermeld schreef men:

’terregt zich daarmee verrijkt gevoelende daar de inscriptie: “a ses compagnons de Gloire St. Helene 5 Mai 1821 dernière Pensée”, als ’t ware den laatsten wil van den grooten man op zijn sterfbed uitdrukt, ook als eene verzoening voor alle de met hem in het groote leger gediend hebbende militairen en diens landgenooten in diebare herinnering zal blijven”

Dit is onomwonden positief geschreven. Woorden als ’terrecht’ en ‘grote man’ laten dat zeker blijken.

Afbeeldingen: WBA Bergen op Zoom/W. Kruf

Er zijn meerdere artikelen die Willem vond over de medaille; allen van rond de zomer 1858. Het bovenste artikel heeft het over een ‘zucht om begiftigd te worden’, beduidend minder positief. En op 20 juni werd de overwinning op Napoleon bij Waterloo herdacht. Ik krijg een beeld van een stad in dubio wanneer men terugkeek op de oorlogen veertig jaar daarvoor. Willem schreef erover dat ’t beleg door de Fransen in 1747 en hun acties bij ’t Britse beleg van de stad in 1814 mogelijk nog gevoelig lagen bij de Bergenaren. En tenslotte was Frankrijk de verliezer, ook in de ogen van het nieuwe koninkrijk der Nederlanden waar Berrege onder viel; zie dus de herdenking van ‘de overwinning’ bij Waterloo.

Daar staat tegenover dat er dus heel wat jonge Bergenaren voor de keizer vochten en dit toch een sentiment los gemaakt moet hebben bij hun naasten. Daarbij markeerde de Franse tijd een einde aan de status van Staats-Brabant als bezet gebied; Brabanders kregen meer zelfbestuur en katholieken kregen weer geloofsvrijheid onder Napoleon. De veertig gedecoreerde veteranen kwamen op 15 augustus 1858 samen in een besloten bijeenkomst. Daar bracht men een wat tegenstrijdige toost uit: “leve de keizer, leve Napoleon III, leve Willem III”. 

Afbeelding: W. Kruf/WBA Bergen op Zoom.

Het (niet afgebrande) huis van Hendrik van den Kieboom

Afbeelding: A. Nuijten, update 13/12-2020

In ’t archief vond ik een koopakte uit 1907, opgesteld bij de Bergse notaris Schermer. Mijn voorvader Hendrik van den Kieboom (*Halsteren, West-Brabant, 1857, ✞ aldaar, 1938, kwartierstaatnummer 56) was er in betrokken, samen met Jacobus van Eekelen, op dat moment herbergier te Halsteren. Hendrik kocht een huis met erf en tuin van Jacobus aan de Waterstraat te Halsteren; tussen de Sint-Martinuskerk en de Beek, óp de Brabantse Wal. Het betrof twee kavels in de Halsterse kadastersectie C, met nummer 1250 en 1251. Het geheel was elf aren en vijftig centiaren groot. Jacobus verklaarde dat het niet meer met hypotheek bezwaard was, en liet een koopakte van het pand uit 1871 uit het kantoor van hypotheken te Breda bijvoegen. Laatste zegt iets over hoe oud het huis was op dat moment. Hendrik kocht het geheel voor zeshonderd gulden, een akte betreffende een nieuwe hypotheek werd eveneens bij notaris Schermer opgesteld.

Eerste deel van de koopakte. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom)

Verder was het een gebruikelijke koopakte, veel procedureel. Belangrijk is wel hoe ik weet dat het hier om de ‘juiste’ Hendrik van den Kieboom gaat. Allereerst werd er in de kantlijn vermeld dat ene Anna Maria Jaspers rond de tijd van de koop was overleden. Anna Maria was de echtgenote van verkoper Jacobus van Eekelen en een zus van Hendriks vrouw Johanna Jaspers (*Halsteren, 1864, ✞ aldaar, 1919, kwartierstaatnummer 57). Hendrik kocht het huis dus van zijn zwager. Tweede bewijs is zijn handtekening, deze is dezelfde als onder zijn trouwakte uit 1884. 

De handtekeningen onder Hendriks trouwakte (1884, boven) en onder de koopakte (1907, onder). Afbeeldingen: WBA Bergen op Zoom.

Opvallend vind ik hier dat, waar de generaties Van den Kieboom van nu nogal precies zijn op ’t gebruiken van het goede tussenvoegsel (iets met naamvallen), Hendrik dat in zijn tijd duidelijk niet was, hij schreef zijn eigen naam met ‘de’, en dit werd dan ook overgenomen door de notaris. Zwager Jacobus was in 1884 ook zijn trouwgetuige, maar kon toen niet zijn naam schrijven, en dit was in 1907 ook nog zo.

Ik ben nieuwsgierig naar de precieze locatie van het gekochte huis, vooral omdat het me nooit helemaal gelukt is om te bepalen waar in Halsteren de familie Van den Kieboom woonde. Misschien kan de vermelding van de Waterstraat achtergrond geven over waar Hendrik vóór 1907 woonde met zijn familie. Ten tijde van de geboorte van zijn zoon (mijn betovergrootvader) Johannes Hendrikus (Jan) van den Kieboom (*gemeente Halsteren, 1888, ✞ Bergen op Zoom, 1957, kwartierstaatnummer 28), woonde de familie waarschijnlijk (!) in de wijk die de Oude Molen en Lepelstraat omvatte, laatste is op zich niet ver van de Waterstraat. Hendriks schoonouders, het echtpaar Judocus Jaspers (*Halsteren, 1819, ✞ Bergen op Zoom, 1899, kwartierstaatnummer 114) x Cornelia Nuijten (*Halsteren, 1822, ✞ aldaar, 1889, kwartierstaatnummer 115), woonde in het centrum van ’t durrep. Judocus werd geboren in het Mussengevecht. Al met al net aan de andere kant van de Waterstraat dus. Waar het gekochte huis, percelen 1250 en 1251 in kadastersectie C lagen kan ik niet terugvinden; het gaat om sectie C1 en daarvan is geen kadasterkaart uit de periode 1880-1930 beschikbaar in ’t archief. Wel van 1832, maar de percelen zijn hernummerd, dus ook daar niets terug te vinden.

Eigenlijk kwam ik op dit artikel door volgend krantenartikel, afkomstig uit ‘godsdienstig-staatskundig’ dagblad De Tijd van 29 september 1910. 

Afbeelding: Koninklijke Bibliotheek, ‘s-Gravenhage.

Oei. Het zou toch niet zo zijn dat Hendriks huis drie jaar na aankoop afgebrand is?

Uit ‘de Grondwet’, 30 september 1910. (Afbeelding: Koninklijke Bibliotheek, ‘s-Gravenhage)

Gelukkig, nee. Een derde artikel uit ‘Kleine Courant’ van 3 oktober 1910 luidde:

Afbeelding: Koninklijke Bibliotheek, ‘s-Gravenhage.

Een boerderij in ’t Halsters Laag dus, aan de andere kant van het dorp. Dit wil niet zeggen deze brand niet Hendriks directe familie trof. Het Laag viel onder dezelfde Halsterse wijk als de Oude Molen, een wijk waar Hendriks familie eerder in vermeld werd. Zelf vermoed ik dat het hier gaat om de boerderij van Hendriks vader Hendrik van den Kieboom (*Halsteren, 1827, ✞ aldaar, 1915, kwartierstaatnummer 112). De beste man was ten tijde van de brand 83 jaar oud. Met zekerheid kan ik dit niet zeggen; door de overdreven privacywet van eerder dit jaar zijn de Halsterse bevolkingsregisters van na 1905 offline gehaald en kan ik bijvoorbeeld niet nagaan of Hendrik en vrouw bij een kind gingen inwonen in 1910. Hoe dan ook ben ik weer een aantal toponiemen rijker in mijn zoektocht naar waar de familie Van den Kieboom woonde.

Brieven aan mijn overgrootouders (2)

In navolging van de publicatie van de geüpdatete genealogie Linders-Woensdrecht 23 juli, neem ik nu eens de brieven door van Jacobus (Sjaak) Linders (LW103), Ludovicus (Louis) de Dooij en Kees Dircken. In dit artikel ga ik niet in op wát de mannen schreven, maar enkel wat zij volgens allerlei bronnen deden aan de hand van hun regimentsnummer. 

Sjaak was een oudere broer van mijn overgrootvader Linders, hij zou later trouwen en zich vestigen in Hellevoetsluis onder Rotterdam. De brieven die hij stuurde waren afkomstig uit Nederlands Indië in de tweede helft van de jaren ’40, tijdens de politionele acties dus.

Even de oude geschiedenislessen naar boven halen. De politionele acties waren deel van de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië. Deze strijd was begonnen twee dagen na de Japanse capitulatie op 17 augustus 1945, toen er gevechten uitbraken tussen Indonesische nationalisten en Britse militairen die zich bezig hadden gehouden met de bevrijding van Indië, onder anderen in Soerabaja in oktober 1945. In maart 1946 kwamen de eerste Nederlandse militairen in om Britse stellingen over te nemen, en begon de strijd tegen Indonesische onafhankelijkheid, een strijd die zou duren tot in 1949. Het zou een bijzonder lelijke strijd worden. Ik laat het hier even bij, aannemende dat de meesten hierover wel op school geleerd hebben. Sjaak stuurde dus een aantal brieven naar mijn overgrootoma en de bedoeling is hier om te kijken of er te achterhalen valt waar hij gelegerd was en wat hij precies deed. Ik kreeg daarbij heel veel hulp van dhr. Luud Bieringa, zoon van een Indië-veteraan, die een rapportage opstelde waaruit ik veel zal citeren.

Brief uit Padang, 28 februari 1947. (Afbeelding: familiefoto/hergebruik niet toegestaan).

Brief uit Padang, juli 1947. (Afbeelding: familiefoto/hergebruik niet toegestaan).

Brief van Jac. Linders uit Padang, 15 juli 1948. (Afbeelding: familiefoto/hergebruik niet toegestaan).

Deze drie brieven van Sjaak, of althans de gegevens op de enveloppen gaven al een hoop informatie. Zo werd het regimentsnummer vermeld; 150514000, en ‘1ste bataljon regiment jagers’. Laatste is ook te lezen op de tweede brief: “Jager Jac. Linders, O.C. 1-reg jagers, Padang, Sumatra“. Het regimentsnummer duidt naast het eerste regiment jagers ook op zijn rang als jager eerste klasse “O.V.W.”. Laatste is belangrijk: O.V.W. staat voor oorlogsvrijwilliger, oftewel: Sjaak ging niet naar Indië vanwege dienstplicht. Beroepsmilitair dus. 

Het eerste bataljon regiment jagers werd op 1 januari 1945 opgericht in het toen reeds bevrijdde Eindhoven. Het regiment vertrok naar Wokingham in Engeland later dat jaar en voer vanuit daar aan boord van de ‘Nieuw-Amsterdam‘ uit op 28 oktober 1945 met bestemming Nederlands-Indië. Aldaar werd ’t regiment echter gestationeerd op 20 november van daar jaar te Koeala Ketjil in de Engelse kolonie Malakka. Dit was omdat ’t Britse leger, die de op Japan veroverde gebieden onder controle had, de Nederlandse soldaten geen toegang wilde geven. Uiteindelijk werd dit verbod opgeheven en ’t regiment landde op 13 maart 1946 in Tandjoek Priok te Batavia, Java dus.

De Nieuw-Amsterdam was een cruiseschip van de Holland-Amerikalijn, gebouwd in 1938. Tussen 1940 en 1946 was het in dienst van ’t leger als troepenschip. Op deze foto het schip vlak voordat het weer in dienst genomen werd als cruiseschip. (Afbeelding: Rotterdamse Droogdok Maatschappij Archief)

Luud citeerde over Sjaak Linders uit het ‘Gedenkboek één regiment jagers’ door K. Rockx en uit ‘Jagers en jagerslatijn: kroniek van het eerste bataljon jagers OVW 1945-1948; gedenkboek over de ervaringen van een OVW-bataljon.’

“Het OVW-bataljon 1-RJ bestond voornamelijk uit vrijwilligers uit Brabant en Limburg. Na de opleiding bij het 2de RNID (Royal Netherlands Infantery Depot) te Fournes (Frankrijk) werd het bataljon gelegerd in Zeeuws-Vlaanderen en ingezet bij de beveiliging van Antwerpen. Later deed het bataljon dienst in Brabant, Utrecht, Zuid-Holland, Groningen en Bocholt (Duitsland). Via Engeland, waar het bataljon werd voorzien van de noodzakelijke uitrusting, vertrok het naar Indië. Daar de bevelhebber van het South East Asia Command (SEAC), de admiraal Mountbatten, vanaf 2 november 1945 een landingsverbod op Java en Sumatra voor Nederlandse troepen had ingesteld werd er uitgeweken naar Malakka. Dit verbod is in maart 1946 opgeheven. Kort nadat het bataljon begin maart in Batavia arriveerde nam het posten over van de daar gelegerde KNIL eenheden. In plaatsen als Depok, Tjiteureup, Pondok Benda en Tjileungsir werden door het bataljon stellingen betrokken. Op 24 maart 1946 nam een peloton van de 2de compagnie deel, samen met het KNIL, aan de bezetting van Depok.”

Niet helemaal duidelijk is me hier wanneer ’t bataljon precies opgeleid werd, en wat er met de beveiliging van Antwerpen bedoeld wordt. Antwerpen moest beveiligd worden tijdens de slag om de Schelde (lijkt me), maar da’s denk ik te vroeg op de tijdlijn.

Een patrouille loopt door een rijstveld tijdens de ‘actie infanterie’ te Depok met het KNIL in juli 1946, waar ook Sjaaks regiment aan deelnam. (Afbeelding: Nationaal Archief)

Het bataljon werkte in de eerste fase van de politionele acties dus op Java; waar al gauw successen geboekt werden.

“Door intensief te patrouilleren en acties, zoals eind april bij Loeloet en op 7 juni de zuiveringsactie in brigadeverband in het gebied tussen Klender en Pondok Gedeh werden de infiltraties en de terreur van de tegenstander tegengegaan. In juli werd het bataljon afgelost en verplaatst naar Batavia en Pasar Djoemahat. De 1ste compagnie bleef in de voorste lijn en bezette op 22 juli Pasirkapa nabij Buitenzorg. Medio augustus werd het bataljon aangewezen als ‘Java-reserve’. Dit hield in dat het bataljon waar nodig op Java ingezet kon worden. Tot november bleef het bataljon zijn posities rond Batavia innemen.”

Een konvooi van de genie onderweg na de bevrijding van de zeventien kilometer lange weg van Tjiteureup naar Tjileungsir op 19 juli 1946 De kans op hinderlagen was groot en de opmarsstelling moest beveiligd worden. (Afbeelding: Nationaal Archief)

Nadat de eerste strijd rond Batavia en Buitenzorg op Java geleverd was, werden de militairen als ‘Java-reserve’ afgelost door de ‘7-decemberdivisie’ en naar de Sumatraanse westkust gestuurd, naar Padang en omgeving. Aldaar waren zij gelegerd in de noordsector van Padang en belast met de beveiliging van een vliegveld. In januari 1947 werden door ’t bataljon een aantal kampongs ‘gezuiverd’, o.a. Nanggalo, Koerogadoeng en Pondokkopi. Daarna werd het rustiger rond Padang.

“Tijdens de eerste politionele actie, op 21 juli 1947, trok het bataljon op naar het noorden en bezette Pasar Baroe, Loeboekboeaja, Baringin en Loeboekaloeng. Enkele weken na de actie werd het bataljon afgelost door 1-8 RI en gelegerd in Padang. De 3de compagnie kwam in Si Goentoer Moeda en Boengoes zuid van Padang te liggen. Deze rust duurde echter niet lang. In december loste het bataljon 2-14 RI af dat ten westen en zuiden van Padang gelegerd was. In dit gebied met posten te Indaroeng, Bandarboeat en Ladang verbleef het bataljon tot aan de repatriëring.”

1947 is ook het jaar waarin Sjaak zijn brieven naar huis stuurde. Luud vroeg zich af of hij misschien schrijver, administrateur, fourier of intendance was, aangezien hij een eigen stempel had. Misschien hield hij overzicht over de fourage, of verzorgde hij de post voor hogere staf.. Ik heb geen inzage in zijn militair stamboek, dus precies weet ik het niet.

Luud vermeld dat jager Linders op 15 januari 1948 nog gelegerd was op Sumatra. Op 4 mei 1948 werd hij, en daarmee volgens mij de hele ondersteuningscompagnie waar hij lid van was, gerepatriëerd naar Nederland. De sfeer moet wat bedrukt geweest zijn, want men had 23 man verlies geleden. Het terugbrengen ging aan boord van de ‘Groote Beer’, een in 1944 in Amerika gebouwd schip dat door de Nederlandse overheid aangekocht was om troepen van en naar Indië te vervoeren. De Groote Beer werd later (1951) nog gebruikt om Molukse gezinnen naar Nederland te brengen en ging daarna aan de slag als emigrantenschip op Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. De stukjes vaderlandse geschiedenis van die jaren komen dus in zekere zin samen in één schip. Sjaak zou trouwen en zich vestigen in Hellevoetsluis.

Op deze foto Sjaak Linders vooraan, zittend. Let op het andere uniform dat hij aanheeft. (Afbeelding: familiefoto/hergebruik niet toegestaan)

‘De Vrije Grom’ was de scheepskrant tijdens Sjaaks terugreis op ‘de Groote Beer’. Ze verscheen wanneer de redactie tijd had. (Afbeelding: Indiëgangers.nl)

Humor! Onder ’t kopje “omgang met Nederlandse inheemsen”. (Afbeelding: Indiëgangers.nl)

Oma Linders kreeg in die jaren nog meer brieven uit Nederlands-Indië. Haar broer Ludovicus (Louis) de Dooij en zwager C.M. (Kees) Dircken waren eveneens in dienst daar. In tegenstelling tot Sjaak waren Louis en Kees dienstplichtige soldaten. Ze maakten deel uit van de C-divisie ‘7-december’ van de 1ste compagnie van het 3de bataljon van het 3de regiment infanterie (1-3-3 RI), bijgenaamd ‘de Blubbertrappers’. Dat zij bij elkaar ‘ingedeeld’ waren was geen toeval: de compagnie was op 1 juli 1946 te Bergen op Zoom opgericht. Ik citeer voor dit deel van ’t verhaal via Luud uit ‘Met 3-3 RI in de tropen’ (1949) van J.A.J. de Groot, P. van der Geest en G.M. van Rossum. 

Louis de Dooij (links) en Kees Dircken (rechts) op een foto die waarschijnlijk gemaakt werd tijdens de korte opleiding in Nederland. (Afbeelding: familiefoto/hergebruik niet toegestaan)

Het 3de regiment infanterie kennen we in Berrege al lang; al was het maar van het beeld boven de poort van het Markiezenhof, cadeau van de gemeente Bergen op Zoom aan de militairen in 1914 vanwege hun honderdjarig bestaan. (Foto door mijzelf, 12/9-2018)

Ik heb hier een brief uit Medan van 14 juni 1949, gestuurd door Louis, en een brief van Kees Dircken, ook uit Medan, van 24 december 1948. Medan is gelegen op het noordelijke deel van Sumatra. Met de havenstad Belawan vormt ze een belangrijke plek aan de Straat van Malakka. Daar zou de diensttijd van Kees en Louis zich afspelen. Het regiment vertrok op 26 september 1946 naar Indië aan boord van de Kota Agoeng. Een maand later, op 26 oktober 1946, kwamen zij aan te Medan. 

“Het bataljon was gevormd uit dienstplichtigen van de lichting ’45 en was een van de zes Bewakingsbataljons “7 December”. Deze bataljons werden in Indië, ondanks de korte opleiding en lichte bewapening, ingezet als ‘gewone’ infanterie eenheden. Na aankomst te Belawan werd het bataljon gelegerd op posten in en rond Medan en Belawan.”

Op de foto hieronder andere dienstplichtigen, op weg van Kampen naar Rotterdam om op hetzelfde schip als Louis en Kees naar Indië te gaan. Het relevante aan deze foto vind ik het woord ‘gedwongen’, wat rechtsboven op de wagon is gekrijt. Dat deze jongens moesten gaan vechten lag niet altijd goed bij het thuisfront; men had uiteraard de oorlog vers in het geheugen en dat zij, zoals ik in het citaat hierboven vermeld staat, met een korte training en licht bewapend als gewone infanterist aan de slag moesten.

Afbeelding: Indiëgangers.nl

Op deze foto, gemaakt op de Kota Agoeng op de heenreis waar ook Louis en Kees aan deelnamen, kijken de mannen naar de “Afrikaansche kust”. Waarschijnlijk is het de Egyptische kust, net vóór of na het schip door het Suezkanaal voer. Afbeelding: Indiëgangers.nl

De taak van het regiment begon in januari 1947 met de weg van Medan naar Belawan. 

“Op 2 januari 1947 leverde het de flankdekking bij een actie waarbij de posten van de Z-Brigade verder naar het zuiden werden verplaatst. Ook nam het bataljon deel aan acties voor de beveiliging van de weg Belawan-Medan zoals op 7 januari bij Poeloe Brayan en Gloegoer. Vanaf 10 januari kreeg het bataljon de beveiliging van het weggedeelte Mabar-Poeloeh Brayan toegewezen. Na 27 mei was het gebied vergroot en liep het van Belawan tot Gloegoer met o.a. posten te Laboehan, Titipapan, Belawan, Helvetia en Mabar (Noordsector).”

In de loop van 1947 en 1948 behelsten de acties ook het innemen van gebied zelf. 

“Tijdens de 1e politionele actie, op 21 juli 1947, patrouilleerde het bataljon aan de demarcatielijn om infiltraties te voorkomen. Hierna loste het de aanvalstroepen af in de veroverde gebieden zoals Hamperan Perak, Bantam Betoel, Arnhemia en Deli Toea en zuiverde de omgeving. Op 29 juli bezette het bataljon Saentis en op 4 augustus met 4-2 RI Tandjoeng Poera. Na de eerste politionele actie werd het bataljon gelegerd zuidwest van Medan rond Sibolangit, Bindjei, Arnhemia. Geleidelijk werd het gebied door het bataljon gezuiverd. Na een grootscheepse actie op 16 oktober werd in het westen Bohorok bezet. Dan volgden er acties naar het zuiden en kwam ook dit gebied onder controle. Met de bezetting van Telaga, op 11 februari 1948, was het meest zuidelijke deel van het gebied bereikt. Tussen 27 en 30 maart nam het bataljon het vak van 4-RS ten oosten van Medan over met posten te Tandjoeng Balai, Mesihi, Goenoeng Melajoe en Haboko. In dit gebied aan de Status-Quo lijn had het voornamelijk een politietaak en was het redelijk rustig.”

Er is veel meer informatie te vinden over wat de blubbertrappers nog meer deden op Sumatra. In de tussentijd werden er o.a. fotootjes gemaakt om naar huis te sturen. 

Op deze foto Louis op de fiets. Conclusie is eigenlijk dat een Nederlander geen Nederland nodig heeft om de fiets te pakken. (Afbeelding: familiefoto/hergebruik niet toegestaan)

 

Bovenstaande foto stuurde Louis op met het duidelijke bijschrift dat hij ‘voor Pietje’ (mijn oudoom Piet) was. Het is een mooi exotisch plaatje, met een hoop bijzondere details. De taal op de huizen is Chinees. Chinezen waren er ook veel in Indië. Ook grappig is de elektriciteitspaal met bijzonder veel porcelein erop maar ogenschijnlijk geen draden er naartoe. En als laatste de auto’s. Of in ieder geval die op de voorgrond. Die is wel erg oud, ook voor toen (houten spaken!) Ik schat rond 1920. En let ook op het kenteken!

“Tijdens de tweede politionele actie, op 19 december 1948, trok het bataljon vanuit Goenoeng Melajoe op naar Rantau Prapat (actie ‘Renpaard’) en werden de ondernemingen Brussel en Padang Halabon bezet. De 3de compagnie zorgde voor rugdekking en bezette Soengei Kepajang. Een kleine groep stootte door naar Wingfoot. Op 20 december trok een groep van het bataljon 4-2 RI op naar Langga Pajoeng, maar kon deze door de onbegaanbare wegen niet bereiken. Door patrouillegang en acties werd het nieuwe gebied, welk op 22 februari 1949 werd vergroot met het vak van 3-15 RI rond Laboean Bilik, gezuiverd. In maart nam de onrust weer toe. Er werden diverse acties gevoerd waarbij o.a. Normark en Hoeta Godang werden bezet. Pas na het ‘ceasefire’ op 15 augustus keerde de rust in het gebied weer terug.”

De onrust nam dus toe op Sumatra, en ’t zou ook niet meer rustiger worden tot 15 augustus 1949. In de aanloop naar 1949 was de internationale druk op Nederland toegenomen. Meerdere resoluties in de VN-Veiligheidsraad behandelden de politionele acties, en op 28 januari 1949 werd resolutie 67 aangenomen. De veiligheidsraad, toen met Argentinië, Canada, Cuba, Egypte, Noorwegen, de Oekraïne en als permanente leden de VS, Taiwan, Frankrijk, Groot-Brittanië en de Sovjet-Unie besliste dat de oprichting van een ‘Verenigde Staten van Indonesië’ onvermijdelijk was. Na resolutie 67 begon in augustus 1949 een rondetafelconferentie over Indonesische onafhankelijkheid in ‘s-Gravenhage. Deze conferentie eindigde met een soevereiniteitsoverdracht aan de Verenigde Staten van Indonesië op 27 december 1949, waarbij afgesproken werd dat over de status van Nieuw-Guinea in 1950 zou worden beslist. 

Het regiment werd op 12 november 1949 gerepatrieerd aan boord van de Johan van Oldenbarneveldt. Op 6 december 1949 kwamen zij weer aan te Amsterdam. Het regiment telde achttien gesneuvelden. Zij worden vermeld op onderstaande plaquette bij het Indiëmonument in Roermond.

Afbeelding: L. Bieringa

101 in 1885

Afbeelding: Google

Deze week was ik even tussendoor bezig met het verder uitzoeken van de achtergrond van ’t Ossendrechtse echtpaar Magiels-Kwik (kwartierstaatnummers 218 en 219). Man Theodorus (Theodoor) Magiels kwam uit Overpelt in Belgisch Limburg, waar hij in 1779 geboren was als zoon van ongetrouwde moeder Maria Elisabeth Magiels. Van haar ontdekte ik pas nog dat zij bij haar overlijden in 1807 woonde in ‘de Riet’ te Overpelt. Theodoor trouwde in datzelfde jaar met Jacoba Kwik. Hij moet in de loop van de 19e eeuw een actief en bekend figuur zijn geweest op ’t dorp. Hij woonde op de Aanwas aan de weg tussen Calfven en Zandvliet en was dagloner, tuinman, landbouwer, koopman én herbergier, waarschijnlijk deels ook tegelijkertijd. Daarnaast had hij ook allerlei percelen mastbos en struiken in eigendom. Hij werd stamvader van een grote familie Magiels en was vrij oud toen hij overleed in 1871 te Ossendrecht; 91 jaar.

Over zijn vrouw Jacoba was mij wat minder bekend, tot nog toe. Jacoba was een dochter van de Bergenaar Johannes Quick (1752-1789) en de Ossendrechtse Elisabeth Smout (1756-1829). De familie Quick kwam oorspronkelijk uit Moerstraten en had tussen ongeveer 1700 en 1800 van doen met de Balmakershoeve aan de Wouwsestraatweg in de Bergse Buitenpoorterij. Toen Theodoor in 1871 overleed was Jacoba 87 jaar oud. Op hun adres woonde ook zoon Johannes Machiels en zijn familie.

Inschrijvingen van J.B. Machiels en Th. Magiels/J. Magiels in ’t Ossendrechtse bevolkingsregister 1863-1893. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom)

In dit geval moeten we dan kijken richting de grote stad; en voor Ossendrecht was dat toen Antwerpen (ik zou Bergen op Zoom willen zeggen, maar dat zou niet terecht zijn, haha). De industriële revolutie was in volle gang en het naburige Antwerpen was één van de ‘booming’ steden van Europa. Uit de hele Zuidwesthoek vertrokken er eind 19e eeuw gezinnen en ongehuwde meisjes naar Antwerpen, Rotterdam en Brussel. Zo ook Jacoba’s zoon binnenvaartschipper Jan Baptist Magiels en zijn gezin, in 1869, naar Antwerpen. Nadat Jacoba weduwe was geworden in april 1871 woonde ze nog een kleine maand in haar huis, samen met zoon Johannes en diens familie. Toen werd vermeld dat zij naar Deurne vertrok. Deurne was één van de gemeenten die in die tijd in razend tempo uitgroeiden tot voorsteden van ’t Stad. Mijn vermoeden dat Jacoba die zoon twee jaar later achterna reisde bleek onjuist; ze had namelijk nóg een zoon die al langer in Deurne zelf woonde; smid Alexander Magiels.

Alexander kwam met zijn echtgenote al in 1855 voor op de kadastrale legger van Deurne; da’s toch wel net voor de gemeente zo groeide. Hij woonde in 1871 aan de Turnhoutsebaan in die gemeente, een doorgaande weg van Antwerpen via Borgerhout en Deurne de Kempen in. Bij hen ging Jacoba dus in dt jaar inwonen. Nog altijd was ik op zoek naar haar datum van overlijden; echter in ’t bevolkingsregister werd tot 1880 geen datum vermeld. In de periode vanaf 1880 bestond het gezin uit hoofd Alexander Magiels, hoefsmid, weduwnaar van Petronella Daems (*Ossendrecht, 16/9-1822, ✞ Deurne, Antwerpen, 11/11-1882), Jacoba Kwik (zijn moeder), zonder beroep, weduwe van Theodoor Magiels, (*Ossendrecht, 13/12-1783, ✞ Deurne, 2/5-1885), Cornelius Josephus Cluytmans (stiefzoon), hoefsmid (*Deurne, 3/9-1848), Joannes Franciscus Cluytmans (stiefzoon), hoefsmid (*Deurne, 3/9-1850), vertrokken naar Turnhoutschebaan 188 te Borgerhout op 9/11-1883, Cornelia Magiels (dochter), zonder beroep (*Deurne, 9/3-1854), Antonius Ludovicus Magiels (zoon), hoefsmid (*Deurne, 20/6-1856), vertrokken naar Turnhoutschebaan 188 te Borgerhout op 11/11-1883 en getrouwd met Maria Merkens en Maria Catharina Magiels (dochter), huishoudster (*Deurne, 21/3-1862).

Afbeelding: Bevolkingsregister Deurne sectie B1 & B2 1880-1891 (via Rijksarchief België).

Het Cogelsplein in ’t centrum van Deurne op een ansichtkaart van rond 1900. De straat waar de huizen aan liggen is de Turnhoutsebaan; ’t is hetzelfde plein als op de screenshot van Google Streetview bovenaan dit artikel. (Afbeelding: Pinterest)

Zoals u misschien al las; Jacoba overleed op 2 mei 1885. Dat zou betekenen dat ze 101 jaar oud werd; een haast absurd hoge leeftijd voor die tijd, en iets wat me in eerste instantie verdacht lijkt. Na de akte opgezocht te hebben in de tienjarige tafels van Deurne en later in ’t overlijdensregister blijkt alles toch echt te kloppen. In de akte werd vermeld dat zij overleed om half zes ’s middags in haar huis aan de Turnhoutschebaan wijk B nummer 105 te Deurne. Volgens de aangevers was zij weduwe van Theodorus Magiels en dat zij een dochter was van Adrianus Kwik en Elisabeth Smout. De aangifte werd gedaan door Cornelius Josephus Cluytmans, 36, smid, stiefzoon van haar zoon Alexander en door Antonius Ludovicus Magiels, 28, smid, kleinzoon, beiden woonachtig te Deurne. 

Dat de aangifte werd gedaan door twee kleinkinderen is op zich wel opvallend; gewoonte was toch dat een directe zoon van de overledene de aangifte ging doen; wanneer deze in de buurt woonde althans. In de akte werd ook haar geboortedatum vermeld: 19 december 1783. Die datum was mij reeds bekend; deze werd ook steeds vermeld bij inschrijvingen in bevolkingsregisters van Ossendrecht en later van Deurne. Overigens heb ik tot mijn spijt deze datum nooit kunnen ‘staven’ met een doopakte; ze werd niet vermeld in zowel RK als NH doopboeken te Ossendrecht, Woensdrecht, Huijbergen of Putte. Wel valt de datum netjes tussen die van haar broer Adrianus Quick (gedoopt te Ossendrecht op 7/12-1781) en van haar zus Maria Dijmphna Quick (gedoopt te Ossendrecht op 14/6-1785) en is de datum erg consistent vermeld in de loop der jaren, wat er toch op wijst dat ze correct is. 

Afbeelding: Overlijdensregister Deurne 1879-1890 (via Rijksarchief België).

Ergens is het wel jammer dat er bij ’t opstellen van de akte een geboortedatum werd opgetekend en niet haar leeftijd; ik heb vaker gezien dat deze dan enigzins sierlijk en wat groter werd geschreven. Sowieso vraag ik mij af wat deze eeuwelinge ‘voor indruk’ achterliet op Deurne. In een klein dorp werd zoiets vast groots gevierd; maar zal dat in dit geval ook zo zijn geweest, zo zonder kinderen in de buurt? Is er misschien een vermelding geweest in een lokaal dagblad? 

In ieder geval heeft Jacoba bij dezen een mooie tweede plek te pakken in een tof lijstje; dat van al mijn voorouders die negentig jaar of ouder werden. Negentien zijn het er. Da’s zo’n lijstje zonder enige relevante waarde, maar wel leuk om te zien. Hieronder ziet u het lijstje, en hier wél wat sierlijk; in een stijlvol lettertype.

  • 1. Julia Catharina Linders-de Dooij, 102*Hoogerheide, West-Brabant, 1914, Bergen op Zoom, 2016
  • 2. Jacoba (Jaqueline) Magiels-Kwik, 101*Ossendrecht, West-Brabant, 1783, Deurne, Antwerpen, België, 1885
  • 3. Maria Catharina (Kaatje) van Dijke-Musters, 97*Ossendrecht, West-Brabant, 1867, aldaar, 1964
  • 4. Dirkje Luijten-Havelaar, 96*Woudrichem, Midden-Brabant, 1817, Oud-Gastel, West-Brabant, 1913
  • 5. Cornelia van Eekelen-Uijtdewilligen, 95*Bergen op Zoom, 1791, Wouw, West-Brabant, 1887
  • 6. Petrus Peeterssen (Pieter) Buermans, 95*Essen, Antwerpen, België, 1648 Nispen, West-Brabant, 1743
  • 7. Elisabeth (Liesbeth) Linders-Huijps, 94*Hoogerheide, West-Brabant, 1881, Bergen op Zoom, 1976
  • 8. Paulina (Pouwelina) Withagen-Schuurbiers, 94*Bergen op Zoom, 1818, aldaar, 1912
  • 9. Adriana Cornelia van den Kieboom-Loos, 93*Lepelstraat, West-Brabant, 1822, Halsteren, West-Brabant, 1915
  • 10. Hendrik de Frel, 93*Oudenaarde, Oost-Vlaanderen, België, 1672, Willemstad, West-Brabant, 1768
  • 11. Gijsbertus Adriaenssen Bernaerts (Gijsbrecht) van Agtmael, 92*Nispen, West-Brabant, 1642 aldaar, 1735
  • 12. Johannis (Wannes) van Dijke, 92*Poortvliet, Zeeland, 1864, Ossendrecht, West-Brabant, 1957
  • 13. Helena Coppens-van Geel, 92*Nieuwmoer, Antwerpen, België, 1737, Nispen, West-Brabant, 1829
  • 14. Theodorus (Theodoor) Magiels, 91*Overpelt, Limburg, België, 1779 Ossendrecht, 1871
  • 15. Cornelius Sebastiaenssen Simons, 91*Essen, Antwerpen, België, 1650 aldaar, 1741
  • 16. Catharina (Kaatje) Nuijten-Adriaansen, 91*Halsteren, West-Brabant, 1859 Bergen op Zoom, 1951
  • 17. Johanna Cornelia Eijzermans-van Eekelen, 90*Wouw, West-Brabant, 1843 Bergen op Zoom, 1933
  • 18. Renerius (Reinier) de Bie, 90*Eckelrade, Zuid-Limburg, 1764, Bergen op Zoom, 1855
  • 19. Elizabeth van Merriënboer-van Nispen, 90,*Oud-Gastel, West-Brabant, 1765 aldaar, 1855

 

Bronnen gebruikt voor dit artikel: 1028, 3028, 3027, 2612, 1268, 1269, 836, 3036, 3037, 3038, 3034, 117, 2524.

Update genealogie Linders

’t Duurde ’n half jaar, maar de eerste genealogie van deze website; die van mijn moeders familie, heeft een grote renovatie gehad. Veel extra onderzoek, afbeeldingen en een test op de nieuwe lay-out die ik toepas op rapporten; met bijvoorbeeld aparte alinea’s voor schoonouders en opsommingen voor kinderen en adressen. Ook heb ik wat nieuwe richtlijnen toegepast i.v.m. de privacywet. In ieder geval ben ik best tevreden over ’t resultaat.

Ongeluk met een paard

Even een verhaal tussendoor. Bij ’t nalopen van de stamboom Linders komt men al gauw uit op Jan Linders (*Woensdrecht, 1711, ✞ aldaar, 1779, nummer LW3/KW192), al was ’t maar omdat zover bekend alle nakomelingen Linders van hem afstammen. Jan Linders was twee keer getrouwd; in 1743 met Barbarina Sanders uit Putte en in juni 1749 met mijn voorouder Cornelia Kerstiaanse uit Loenhout. Een trouwerij was altijd een feest, maar ik kan me voorstellen dat dat in dit geval iets minder ’t geval was..

Jan Linders had met Barbarina drie kinderen: Maria Linders (*1743, LW13), Elisabeth Linders (*1745, LW14) en Leonardus Linders (*1747, LW15), allen gedoopt te Woensdrecht (dat wil zeggen in de schuurkerk te Hoogerheide). In de gerechtelijke archieven van Woensdrecht vond ik een akte uit januari 1749. De Huijbergse chirurgijn Balthazar Johannes Frits verklaarde aan de schepenen van Woensdrecht, Gerrit van Putte en Maghiel Verreesen, dat hij langs Jan Linders was geweest. “Gevisiteerd het doode lighaem van een kint van Jan Leenderts, arbeijder, woonende onder deese jurisdictie, genaemt Elisabet Leenderts oudt over de drie jaeren.”

Het betrof Jans dochter Elisabeth Linders; ze was dodelijk gewond geraakt. De chirurgijn schreef dat hij een wond vond in haar rechterslaap, in de rondte zo groot als een rijksdaalder, hevig bebloed. De doodsoorzaak, zo stelde hij vast, was een ‘schuring in het cranium (is de schedel) op de petrosa‘. Ook verklaarde hij dat de aanleiding “slaen, stooten off vallen” moest zijn. In een volgende akte van 4 januari 1749 compareerden nog een aantal mensen: Lucia Geijlis, weduwe van Stoffel Kerstens, Catarina Crijnen, huisvrouw van Jacobus Jansen en Barbel Maghielsen, dienstmeid bij vader Jan Linders, allen woonachtig te Woensdrecht.

Deze getuigen gingen verklaren over hoe dochter Elisabet om ’t leven was gekomen. Zij schetsten de situatie. Het was ‘eergisteren’, donderdag tweede januari 1749, tijdens of net na zonsondergang. Dat moet rond tien over half vijf ’s middags zijn geweest. ’t Was bewolkt en wat koud. Lucia en Catarina bevonden zich in een huis aan de westzijde van de ‘s-Heerenstraete in Woensdrecht, Barbel in het huis van Jan Linders daar recht tegenover. Op dat moment hoorden zij een hollend paard over straat rennen, en schreeuwende kinderen; een dochter van Lucia en een dochter van Jan; Maria.

Lucia rende naar buiten, achter de twee meisjes aan die het huis van Jan Linders binnenrenden. Toen zag ze Elisabet liggen, in de “kant van het spoor van de weg” op haar rug. Ze stak haar hand uit en kreunde zachtjes. “Waerop zij deponente het selve kint heeft opgenomen en gevonden dat het selve aen het hooft was geraekt, en eenig bloet in de mont hadde, veroorsaekt soo het naderhant bleek, dat het kint op zijn tong had gebeeten”. Catarina en Barbel kwamen ook af op het geluid, en vonden Elisabet in de armen van Lucia. De verklaring moest volgens de getuigen zijn dat het hollend paard Elisabet geraakt of getrapt had. Het kindje werd naar binnen gebracht en overleed daar rond tien uur ’s avonds. Het paard kwam niet uit het niets; de getuigen verklaarden dat zij van horen zeggen hadden dat die middag een paard van Nicolaes van Pageé op hol geslagen was, en had gelopen vanaf het huis ‘de Swaen’ tot aan de gemeentewerf. 

Op 28 mei van dat jaar werd er een voogd aangesteld over het minderjarige kind van Jan Leendertse, Maria. Dat betekent dat zijn vrouw Barbarina inmiddels was overleden, en dat ook zoon Leonardus niet meer leefde. 1749 moet een rampjaar geweest zijn voor mijn voorvader..