In 2018

Dag allemaal. Net als vorig jaar wil ik de trouwe lezer van m’n website even op de hoogte brengen van wat er staat te gebeuren. Ik zit niet stil! Allereerst ga ik ‘ns aan de slag met lettertypen. U ziet het, dit bericht ziet er niet uit als de anderen (nu wel, update 30 december). En da’s niet met opzet, ik ben nogal veeleisend met lettertypen en daar zelf aan sleutelen levert soms meer ellende op dan goeds. U mag erom lachen hoor, vind ’t zelf ook wel grappig. Maar mocht u dus nog een goedkope ICT’er kennen.. ik hou me aanbevolen! 

Eerst ‘ns even 2017 op een rijtje. Ik maakte de stamboom Knoet af, een klein meesterwerkje, vind ik zelf in alle bescheidenheid. Met mijn oudoom Wil ging ik langs tante Net, een oud-oudtante in Ossendrecht. Haar bijzondere verhaal tekende ik op. Door Napoleons registers spitten was ook erg leuk om te doen, en hoewel ’t soms lastig was feiten in historische context te plaatsen, kwam daar toch ’n mooi verhaal uit. Verder schreef ik over de VOC, Essen en scheiden in de 19de eeuw. Enne.. ’t nieuwe lettertype voor de koppen en de rode linkjes maakt ’t ook allemaal mooier, vind ik.

Onder kwartierstaten staan nu drie kopjes ‘De Valk-Baartmans’. Het ziet er nog niet helemaal uit zoals zou moeten, maar deze kwartierstaat was al in juni jongstleden af, dus ik ben blij ’t in z’n geheel te kunnen publiceren. Een algehele revisie van mijn eigen kwartierstaat is klaar, dat wil zeggen (veel) meer informatie m.b.t. geboorte- en overlijdensakten en adressen. In de loop van 2018 zal ik deze aanvullingen stapsgewijs verwerken in de website. Verder voer ik ook een revisie uit op de genealogie Linders-Woensdrecht, deze staat al vier jaar online en is wat verouderd, ik ga aan de slag met de Antwerpse polderdorpen en ik wil wat veranderen aan de banners bovenaan. Genoeg te doen dus.

Tot zover, ik wens u fantastische kerstdagen en een heel gelukkig nieuwjaar!

Vechten voor Napoleon

Dit is een onderzoekje wat nog lang niet af is, oftewel; er valt nog genoeg te onderzoeken. Echter ben ik eventjes met andere deelgebieden bezig. Ik presenteer u dan ook graag een kleine opsomming van voorouders en directe familie die vocht voor de Franse keizer. Waarbij ik er even vanuit ga dat u de nodige achtergronden bij dit tijdvak (Bataafse Republiek, koning Lodewijk, Waterloo, enz.) nog wel kent van school. De Fransen zaten sinds 1792 al in ’t huidige België, delen van Limburg en Zeeuws-Vlaanderen. In 1806 kwam hier mijn persoonlijke favoriet koning Lodewijk Napoleon (zie plaatje hierboven) regeren als staatshoofd van de nieuwe vazalstaat Holland. Het tot 1795 bezette Staats-Brabant ging volwaardig deel uitmaken van dit nieuwe land, nu als het département Brabant. Wat mij betreft bracht die Franse tijd hier meer goeds dan slechts; burgelijke stand (voor mij nog dagelijks handig), ’t kadaster, een grondwet, ’t metrieke stelsel, een seculiere staat. 

Index:

  • Knoet, Jean Jacques
  • Loos, Corneil
  • Van de Watering, Corneil
  • Vandelpoel, Jean
  • Hopmans, Jean
  • Scheurbiers, Corneile
  • Piquet, Theodore

In deze tijd ging mijn voorouder Joannes Jacobus Knoet (nummers KW184 en K25), ogenschijnlijk vrijwillig, in dienst. Zijn vader was al militair, dus zo’n stap zou niet heel opvallend zijn, zij ’t niet dat hij op dat moment reeds vijf kinderen had bij zijn vrouw Barbara Pluijmen. Ik wist al dat hij op 28 maart 1809 werd aangenomen als recruut-fuselier voor ’t Franse leger en op 30 maart 1809 op pad ging naar het derde regiment infanterie van de linie. Tot zover was enkel bekend dat Joannes in 1826 al jaren vermist was; in 1829 werd hij als overleden beschouwd. Ergens heb ik ook ooit gelezen dat hij in 1810 gesneuveld zou zijn, en dat bewijs hiervoor in Den Haag zou liggen. Meer antwoorden vond ik (net als over veel anderen in dit lijstje) bij de stamboeken uit die tijd van ’t Franse ministerie van defensie. Hij werd ingeschreven (inventarisnummer 21Yc871, stamboeknummer 1864) als Jean Jacques Knoet, geboren te Bergen op Zoom op 28 maart 1780 als zoon van Jean Knoet en Jaques Hanevade. Hij was op 10 april 1809 aangekomen bij Napoleons leger, waar hij inderdaad als vrijwillig fuselier diende; ‘enrôlé volontaire’ werd er vermeld.

Afbeelding: Ministère des Armées, Parijs

Op 17 september 1810 ging Joannes aan de slag als grenadier bij ’t tweede bataljon grenadiers van het 124ste regiment infanterie van de linie. Zijn uiterlijk werd opgenomen en er werd gezegd dat hij deelnam aan de campagne van 1809. Belangrijker is de regel “deserté le .. 1813”, daar komen we zo op terug. Het 124ste regiment infanterie van de linie werd in 1810 heropgericht. Het was een Nederlands regiment; het werd gevormd uit het derde regiment ‘Hollandse’ infanterie en het eerste bataljon van het zevende regiment Hollandse infanterie. Bij dat eerste diende Jean Jacques Knoet als fuselier, hij werd dus mee overgeplaatst naar het 124ste regiment infanterie van linie. Hij diende toen als vrijwillig grenadier, eigenlijk als beroepsmilitair, tussen de Nederlandse dienstplichtigen. Onder kolonel Jean-Baptiste Lafitthe nam hij deel aan de veldtocht op Rusland in 1812. Dat hij daarvan terugkwam mag gerust een wonder heten. In 1813 sloten de Pruisen zich aan bij de Russen in hun strijd tegen Frankrijk en werden er meerdere veldslagen gevoerd in Oost-Duitsland. Ook hieraan nam ’t 124ste regiment deel; de slag bij Lützen, de slag bij Bautzen, de slag bij Stettin en de slag bij Wittenberg. In dit jaar zou Knoet gedeserteerd zijn. Dan kan dus ook gewoon betekenen dat hij sneuvelde maar niet geregistreerd werd. Maar stel dat hij wel deserteerde.. Stel dat je al vier jaar vecht voor de keizer, en in 1812 allemaal jonge dienstplichtigen hebt leren kennen. Strijdmakkers, waarvan het overgrote deel niet met je mee terug marcheerde. En dan mag je opnieuw.. Kan je het hem kwalijk nemen? In ieder geval kwam hij niet terug. Misschien toch gesneuveld, of gestorven door uitputting of in krijgsgevangenschap. We weten ’t niet.

Voor mijn voorouders was de Franse tijd minder fijn. ’t Zal ze in Bergen op Zoom weinig uitgemaakt hebben of ze nu onder Den Haag of onder Parijs vielen. En dat de schuurkerken verleden tijd waren, zal zeker enige steun voor Napoleon hebben opgewekt (terwijl in Bels deze seculiere aanpak juist een hoop weerstand opleverde). Maar de nieuw ingevoerde dienstplicht was iets wat een hele grote impact had op de gezinnen van mijn voorouders. Die dienstplicht was nieuw; voorheen ging men in (vreemde) krijgsdienst voor ’t geld, ’t avontuur of omdat pa het ook had gedaan. Maar nu werden alle twintigjarige mannen zonder geldige uitzonderingspositie opgeroepen om ’t leger in te gaan. Het invoeren van die conscriptie werd vóór 1810 al door Napoleon aan zijn broer, de koning van Holland, gevraagd, maar die had daar bezwaren tegen, wat hem uiteindelijk ook nekte als koning. In 1810 annexeerde de keizer het koninkrijk en was de dienstplicht een feit. 

Eén van de mannen die met deze nieuwe dienstplicht aan de slag kon was Corneil Loos, broer van Marijn Loos (1792-1865, kwartierstaatnummer 226). Corneil kwam op 13 april 1812 aan bij ’t 36ste regiment infanterie van de linie. Hij werd ingeschreven in register 21Yc324 met stamboeknummer 9966. Vermeld werd dat hij geboren was te Halsteren op 20/2-1793, en “son dernier domicile était à Wouw, département du Deux Nethes, profession d’ Domestique.” Oftewel, hij woonde eerst in Wouw, en werkte van huis uit. Het 36ste regiment infanterie van de linie was, in tegenstelling tot veel andere regimenten die in dit lijstje voorkomen, geen ’typisch Nederlands’ regiment. Waar veel Nederlandse jongens met de keizer zelf op weg gingen naar Rusland, was Corneils regiment in 1812 oorlog aan ’t voeren in Spanje. Op 21 juli 1812 nam dit regiment deel aan de slag bij Castalla, waarbij ’t keizerlijk leger vocht tegen één Spaans leger onder leiding van de Spaanse commandant Joseph O’Donnell. Op 22 juli 1812 vochten zij een slag uit bij Les Arapiles in Castilië tegen de Spanjaarden, Britten en Portugezen. Nu kon ’t regiment niet in twee verschillende plaatsen tegelijk zijn, dus Corneil zal aan één van deze twee veldslagen deelgenomen hebben. In 1813 vocht ’t regiment in San-Millan-Osma, Vitoria in Baskenland, bij de Nivelle, en bij de Nive, allemaal veldslagen in het kader van de ‘Spaanse onafhankelijkheidsoorlog’ van 1808-1814. Toch denk ik niet dat Corneil in 1813 in Spanje zat. Zijn stamboekinschrijving vermeld namelijk dat hij krijgsgevangen werd gemaakt in Dresden in dat jaar. Als dat ook werkelijk bij de slág van Dresden was, werd hij krijgsgevangen gemaakt door de Russen, Pruisen of Oostenrijkers. Ik ben Cornelis, op zijn doopakte na, niet meer tegengekomen in de West-Brabantse archieven. En da’s geen goed teken.

Afbeelding: Ministère des Armées, Parijs

De slag bij Dresden door Antoine Charles Horace (Carle) Vernet (1758-1836) en Jacques François Swebach (1769-1823). (Afbeelding: Wikimedia Commons)

Nog een broer van een voorouder was Corneil van de Watering of van de Waeteringe. Hij was een broer van mijn voorouder Christiaan van de Watering (1785-1847, kwartierstaatnummer 134). Corneil was een vrijwilliger, en nog best een ambitieuze ook; hij diende in drie verschillende legeronderdelen, waarbij zijn ‘carrièrepad’ goed te zien is. Corneil werd dus ook drie keer ingeschreven in de Franse registers; in 1809 voor de 75ste cohorte (geboren te Wouw op 20/2-1789, zoon van Jean van de Waeteringe en Marie Ashofs, inventarisnummer 23Yc143, stamboeknummer 399), in 1812 voor ’t 148ste regiment infanterie van die linie (geboren te Wouw op 20/2-1789, zoon van Jean van de Waeteringe en M. Afhofs, inventarisnummer 21Yc944, stamboeknummer 1198) en op een onbepaalde datum bij ’t veertiende regiment kurassiers (geboren te Wouw op 20/2-1789, zoon van Jean van de Watering en Marie Ashaff, inventarisnummer 24Yc72, stamboeknummer 1191). Er zaten trouwens ook twee Rotterdamse neven van Corneil bij ’t Franse leger: Hendrik Ashoff (*3/4-1787) en Jacobus Ashoff (*2/7-1790), zonen van Corneils oom en tante Hendrik Ashoff en Elisabeth (Lasia) Landsman. Hendrik diende bij ’t 126ste regiment infanterie en Jacobus bij het ’t negende regiment veldartillerie.

Corneil begon dus bij de 75ste cohorte, wat een soort schutterij was ter verdediging van het eigen département. Na de inlijving van ’t koninkrijk Holland in 1810 werd zij belast met de bescherming van het arrondissement Breda binnen het département van de Twee Neten, waar Bergen op Zoom en Wouw onder vielen. J.G.M. Sanders schreef over de 75ste cohorte in zijn boek “Noord-Brabant in de Frans-Bataafse tijd, 1794-1814: een institutionele handleiding” (uitgeverij Verloren, Hilversum, 2002). Ik citeer: “De nationale garde was de Franse versie van de Nederlandse gewapende burgermacht of schutterij. Ze kende een indeling in cohorten. Na de inlijving bleef de Nederlandse schutterijorganisatie voorlopig bestaan, zij het dat zij in september 1810 de naam kreeg van de nationale garde van het departement van de Monden van de Rijn en dat van de Twee Nethen (voor het arrondissement Breda). In maart 1812 volgde een cohortegewijze organisatie. Het departement van de Monden van de Rijn vormde de 76e cohorte; het arrondissement Breda viel oner de 75e cohorte van de Twee Nethen. In eerste instantie was het de taak van de nationale garde het eigen departementale grondgebied te beveiligen en te verdedigen. In de laatste jaren van het Napoleontische bewind werd zij ook voor militaire taken elders ingezet. Na het fiasco in Rusland had Napoleon dringend behoefte aan nieuwe manschappen. Uit de nationale garde van geheel Frankrijk vormde hij een nieuwe krijgsmacht; leden van de cohortes gingen op in reguliere linie-infanterieregimenten. De 76e cohorte van het departement van de Monden van de Rijn ging in januari 1813 op in het 146e linie-infanterieregiment; de 75 cohorte van de Twee Nethen in het 148e regiment. Deze regimenten hebben in augustus/september 1813 deelgenomen aan de veldtocht in Duitsland.”

Afbeelding: Ministère des Armées, Parijs

Département van de Twee Neten binnen ’t Franse keizerrijk, 1810-1813. Kaartje door mijzelf, 2017. (Update 6/11-2017: ik ben ’t kanton Ekeren vergeten. Dit kanton besloeg globaal de noordelijke helft van ’t kanton Antwerpen.

Dit betekent dat Corneil na zijn taken voor de 75ste cohorte in zijn eigen regio min of meer automatisch overgeplaatst werd naar het 148ste regiment infanterie van de linie. Dit regiment nam, zoals Sanders schreef, deel aan de veldtocht in Duitsland, en wel aan de slagen bij de Bober, Goldberg en Löwenberg. In die laatste stad, het tegenwoordige Lwówek Śląski in Silezië in Polen, verbleef de keizer zelf van 21 augustus tot 23 augustus 1813 om een confrontatie met de Pruisen onder generaal Von Blücher voor te bereiden. Een paar dagen later versloegen diezelfde Pruisen ’t Franse leger bij die stad, waarbij zo’n drieduizend Franse soldaten verdronken in de Bober. Bij Corneil werd vermeld: “présume prissonier à Lowenberg le 28 août 1813”. Men nam dus aan dat hij op die dag krijgsgevangene werd gemaakt door de Pruisen. Cornelis kwam trouwens wél terug van deze krijgsgevangenschap, want een ruim jaar later, op 19 oktober 1814, trouwde hij te Wouw met de Roosendaalse Jacoba Heijnen.

Corneil diende, zoals ik eerder schreef, bij nog een derde legeronderdeel: het veertiende regiment kurassiers. De datum daarvan heb ik echter niet kunnen achterhalen. Kurassiers waren onderdeel van de cavalerie, en waren op een slagveld de zwaarste eenheid te paard. Niet de makkelijkste taak dus. Het veertiende regiment onder Napoleon was een Nederlands regiment. 

’t Mannetje bij de letter I geeft ’t uniform van een cavalerist uit ’t veertiende regiment kurassiers weer. (Afbeelding: M. van Grinsven)

Een aantal jaren later, op 26 november 1813, kwam Jean Vandelpoel aan op een Franse kazerne. Het was eigenlijk Johannes van der Poel, broer van Pieter Jan van der Poel (kwartierstaatnummer 102). Van hem werd vermeld dat hij geboren werd op 15 december 1793 te Woensdrecht als zoon van Corneil van der Poel en Jean Dooren; woonde te Woensdrecht, van huis uit werkte en op de lijst van dienstplichtigen van het kanton Bergen op Zoom stond met nummer 101. Hij kwam terecht bij het 22ste regiment infanterie van de linie (inventarisnummer 23Yc205 volgens ’t Nederlandse ministerie van Defensie; gevonden op 21Yc205 bij het Franse ministerie van Defensie, met stamboeknummer 12.415) op, zoals gezegd, 26 november 1813.

Het ’22ste’ was, in tegenstelling tot veel hierboven vermeldde regimenten, geen typisch Nederlands regiment. ’t Regiment had deelgenomen aan de ‘campagne d’Allemagne’, en dus ook aan de eerder genoemde slag bij Leipzig op 16, 17, 18 en 19 oktober 1813 tegen de zesde coalitie; de Russen, Saksen, Oostenrijkers, Zweden en Pruisen. Deze slag was nogal rampzalig verlopen en er vielen aan Franse zijden 38.000 doden en gewonden te betreuren; wat dus ook haar weerslag had op het 22ste regiment infanterie van de linie. Het ging in ’t algemeen niet zo goed met Napoleons keizerrijk en dus moest het regiment aangevuld worden met extra dienstplichtingen. De groep waar Jean bij zat was een groep West-Brabantse jongens, die waarschijnlijk samen naar het garnizoen marcheerden waar hun nieuwe regiment zat. Ze kwamen allemaal op dezelfde dag aan; uit Woensdrecht Jean Vandelpoel, Henry Laanen en Pierre Quist, uit Bergen op Zoom Henry Gerard Dalemans, Geert VanDebeld en Corneil VanKastel uit Willemstad, Guillaume Gouten en Jacques Nollen uit Klundert, Thomas Vegers uit Leur, Jean Vissens uit Gastel, Jean Vermeulen en Geraerd Vandennoord uit Made, Corneil Coebak, Adrien Vandiek, Henry Tempelaers, Simon Janssens, Adrien van Dongen, Adrien Moerenhout, Jacques Gladins, Antoine Vangool, Pierre Vanvessem, Jacques Rasemberg, Corneil Deveerd, Adrien Stallen, Corneil Jean Verhoeven en Sébastien Devries uit Oosterhout, Pierre Verwaeter, Chrétien Bachelier, Jean Jozen en Thomas Ligthaert uit Terheijden, Léonard Vanbavel uit Chaam, Pierre Naelden uit Princenhage en enkele tientallen Bredanaars.

Afbeelding: Ministère des Armées, Parijs

In 1814 was het 22ste regiment infanterie van de linie gelegerd in Maastricht en maakte ’t deel uit van het ‘armée d’Hollande’. Het kan goed zijn dat het regiment na de veldslagen in Duitsland in 1813 al naar Maastricht gekomen was. In 1814 nam het regiment deel aan de zesdaagse veldtocht; een laatste reeks overwinningen voor Napoleon die van doen hadden met de verdediging van de omgeving van zijn hoofdkwartier Parijs. Jean vocht onder meer in de slag bij Vauchamps tegen de Pruisen. Hoe dan ook werd Parijs eind maart 1814 ingenomen door de Pruisen en de Russen, werd Napoleon verbannen naar Elba en kwam deze toffe peer in Frankrijk aan de macht. Bij Jean werd vermeld: “congédié comme étranges le 5 mai 1814”, wat zoveel wil zeggen als dat hij door de buitenlandse machten ontslagen werd. De oorlog was voorbij. Althans, voor hem, het 22ste regiment nam in 1815 nog deel aan de slag bij Waterloo maar ik weet bijna zeker dat Jean daar niet in meevocht. In de lijsten van vermiste Brabantse soldaten onder Napoleon in de Brabantse Leeuw (J. van Gils, jaargang 1989) vond ik één soldaat die een van de jongens uit Jeans ploeg zou kunnen zijn: Govert van de Noot uit Made, 24 jaar in 1814, lichting 19/11-1813. 

Het is nu ondertussen een lijstje wat een mooi tijdsbeeld geeft tussen de globale opkomst van en neergang van de Fransen in onze streken. Er staat maar één directe voorouder van mij tussen. En er waren er twee (of drie, als je Corneille van Ginneken meerekent). De tweede voorouder was Jean Hopmans (kwartierstaatnummer 252). Volgens de index op inschrijvingen van Nederlandse militairen onder Napoleon deed hij dienst in het eerste bataljon pontonniers in een regiment. Hij was volgens die inschrijving geboren te Bergen op Zoom op 24/10-1789 als zoon van Inatherie Hopmans en Marie Cath. Melsen. Vermeld werd het inventarisnummer: 25Yc224, en het stamboeknummer: 2697. Zijn inschrijving vond ik niet in de door Frankrijk online openbaar gemaakte registers. Wat ik wel enigzins kan achterhalen is wat Jean deed bij ’t Franse leger. Om dat duidelijk te krijgen gaan we terug naar 1812; naar de veldtocht op Rusland waar ik bij Jean Jacques Knoet al over schreef. 

Pontonniers hadden als taak het aanleggen van (tijdelijke) bruggen over rivieren in tijden van oorlog, door middel van pontons. ’t Corps Pontonniers van de keizer was in 1792 opgericht in Straatsburg; en bevatte in ’t begin vooral soldaten uit de Elzas; zij hadden zeg maar wat meer ervaring met rivieren vanwege de Rijn. Wie ook veel ervaring hadden met rivieren waren de Nederlanders. Officier Georg Diederich Benthien werd in 1812 beroemd bij ’t terugtrekken van Moskou. Bij de Berezina bouwde hij met zijn vierhonderd Nederlandse pontonniers een brug over de met ijsschotsen bekleedde rivier, waarover Napoleon met zijn gevolg en wat er aan soldaten over was zich kon terugtrekken richting Polen, terwijl zij verdedigd werden door Nederlandse infanteristen en Nederlandse kurassiers. Noem ’t maar gerust een heldenrol, dus. Maar die heldenrol was niet zonder prijs. Van de vierhonderd pontonniers overleefde slechts Benthien zelf met zes soldaten. 

Ik heb geen gegevens die meer kunnen vertellen over de datum waarop Jean in dienst ging bij dit bataljon. Je zou theoretisch dus kunnen zeggen dat hij in 1812 meeging naar Rusland. Echter, dat zou betekenen dat hij één van de zes overlevenden was, anders had ik hier nu niet achter m’n macbook gezeten. Waarschijnlijker is dat hij in 1812 nog op ’t land werkte bij zijn boerderij op de Bergse Klavervelden. Zoals de keizer vaker deed na een groot verlies van manschappen schaalde hij gewoon ’t aantal opgeroepen dienstplichtigen op, en schoof hij wat met regimenten. Op 18 november 1813 bestond ’t eerste bataljon pontonniers uit veertien compagnies, hoogstwaarschijnlijk diende Jean bij één daarvan. In 1813 vochten de Fransen in Spanje en Duitsland, dus er zal genoeg werk geweest zijn; wat overigens niet wil zeggen dat Jean verstand moest hebben van water of boten op zich, hij kan ook gesjouwd of getimmerd hebben. 

‘Kapitein Benthien aan de Beresina’, schilderij door Lourens Alma Tadema, gemaakt rond 1859/1869. (Afbeelding: Wikimedia Commons)

Nog twee te gaan. Voor ik over die twee ga schrijven wil ik graag even mijn voorouder Cornelis van Ginneken (kwartierstaatnummer 130) vermelden. In 2014 schreef ik reeds over zijn inzet voor de keizer aan de hand van een uitgereikte Sint-Helenamedaille in de jaren 1850, maar de eerlijkheid gebied mij te zeggen dat ik tot op vandaag niet zeker weet of het hier mijn voorouder betreft of een broer van hem. Dit vergt verder onderzoek, iets waar ik nu even geen tijd voor heb (de volgende vijftien artikelen staan al in de wachtrij), maar ik wilde hem niet laten ontbreken in dit lijstje.

Corneile Scheurbiers werd in de Franse tijd opgenomen in de 75ste cohorte, dezelfde eenheid als waar Corneil van de Waeteringe in diende; een schutterij ter verdediging van zijn eigen département. Hij werd volgens de Franse registers geboren te Bergen op Zoom op 13 februari 1788 als zoon van Chritien Scheurbiers en Clara van Meer, en was daarmee een broer van mijn voorouder Pieter Schuurbiers (kwartierstaatnummer 174). Het inventarisnummer van zijn inschrijving is 23Yv143, het stamboeknummer is 672. Mocht er iemand ooit naar Vincennes afreizen; ik zie graag een kopie van deze inschrijving tegemoet. Hetzelfde geldt voor Theodore Piquet, geboren op 3 juni 1784 te Bergen op Zoom als zoon van Arnoud Piquet en ‘Anne Marie B’. Hij was daarmee een broer van mijn voorouder Anna Catharina Piquet (kwartierstaatnummer 165). Theodore’s ouders hadden van doen met de Waalse kerk in Berrege en daarmee stond hij dus van alle soldaten in dit lijstje ’t dichtste bij de Franse cultuur. Hij diende bij het 33ste regiment lichte infanterie (‘infanterie légère’ in ’t frans), waarvoor hij werd ingeschreven in ’t register 22Yc234 met stamboeknummer 286. Dit regiment werd in 1808 opgericht uit wat groepjes soldaten die in Spanje vochten, maar werd in 1809 opgeheven. Doch een jaar later werd zij weer opgericht uit ‘Hollandse’ troepen. We hebben ’t dan over 1810, dus het kan goed zijn dat Theodore als één van de eerste Bergse dienstplichtigen aan de slag moest.

Van het ’33ième régiment d’infanterie légère’ is bekend dat zij vocht in ‘Slusk’ en ‘Krasnoe’. Als we weten dat met Krasnoe de slag bij Krasnoï bedoeld werd, kunnen we er ook vanuit gaan dat ‘Slusk’ de slag bij Smolensk was. Krasny en Smolensk waren twee plaatsen die de ‘Grande Armée’ van Napoleon aandeed op zijn terugtocht vanuit Moskou. Op 18 november 1812 vertrokken de Fransen uit Moskou en op 9 november kwamen ze aan in Smolensk (bij de huidige grens met Wit-Rusland), nog steeds bedreigd door Russische troepen. Van de soldaten die er over waren was er nog slechts veertig procent bewapend, en dan hebben we ’t nog niet over de omstandigheden op de reis die ze hadden gemaakt vanuit Moskou: temperaturen onder nul, honger, een tekort aan paarden en andere materialen en constante aanvallen door Russen en Kozakken. Napoleon kreeg een nieuw idee: ze moesten naar Minsk zien te komen; daar stond een groot Frans voorraaddepot.

‘De nachtbivak van het Napoleontische leger bij ’t terugtrekken uit Rusland in 1812.’ Schilderij door Vasily Vereshchagin rond 1896/1897, Historisch Museum Moskou. (Afbeelding: Wikimedia Commons)

De keizer had al langere tijd geen contact meer met de Russische veldmaarschalk Kutuzov. Hij veronderstelde dan ook onterecht dat de Russen ook zo moesten lijden onder ’t weer, wat nog wel wat slechter geworden was. En dus liep de Grande Armée niet ingedeeld in regimenten in gevechtsstand naar Krasnoï, maar in lange rijen, gemengd met arme locals. Een begrijpelijke houding als je zo uitgeput en uitgehongerd bent, zeg maar. De Russen bleken daar niet gevoelig voor; de verraderlijke kozakken evenmin. Wat volgde was die slag bij Krasnoï, wéér een klap voor de Grande Armée in Rusland. Dit moet voor Theodore een enorme slag zijn geweest. Omdat het 33ste regiment deze twee steden aandeed, lijkt het me logisch dat ze ook in Moskou waren eerder, maar dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Dit laatste verhaal is er een met een tragisch einde. In ’t Bergs archief vond ik slechts twee aktes waarin Theodore vermeld werd. De eerste betrof zijn katholieke doop op 5 november 1780 te Bergen op Zoom. In een tweede akte was hij getuige bij de doop van zijn neef en mijn voorouder Theodorus Bosman (kwartierstaatnummer 82) op 13 juni 1799 te Bergen op Zoom. Daarna is niets meer over hem te vinden. Ik ben bang dat we kunnen concluderen dat hij niet terugkwam. 

 

Afbeelding: Wikimedia Commons

Wat kan ik hier als slot opschrijven? In 1857 had Frankrijk weer een koning, Napoleon III. Hij loste in dat jaar één van de punten uit ’t testament van de keizer in; alle veteranen uit de periode 1792-1815 werden onderscheiden met de Sint-Helenamedaille. Tenminste, dat was de bedoeling. Als deze medaille al uitgereikt werd aan een Nederlandse veteraan, was het niet gebruikelijk dat hij ‘m droeg. Geschiedenis wordt tenslotte geschreven door overwinnaars. “Aux compagnons de gloire Napoleon 1er” stond er op ’t doosje. En er zat een certificaat als op de afbeelding hierboven bij. Jean Hopmans zou er als ’t goed is een gehad moeten hebben. Ik beeld ’t me even in: “le grand chancelier de l’ordre impérial de la Legion d’Honneur certifie que Monsieur Hopmans, (Jean), de Berg-op-Zoom (Pays-Bas) ayant servi durant la période de 1792 à 1815 a reçu la Medaille de S’te Hélène.” Natuurlijk, de keizer was hard en rücksichtlos te werk gegaan, en zijn enorme leger heeft veel moeten doorstaan voor zijn vrij idiote plannen met Europa. Maar ’t continent is er niet slechter op geworden; ’t Ancienne Régime was definitief voorbij. En de band tussen Napoleon en zijn soldaten was altijd goed geweest. Dit was tenslotte geen huurleger, deze soldaten hoorden bij het land waar ze voor vochten. Ik denk dat als je één van deze voorouders die teruggekomen waren zou vragen terug te kijken, dat ze best trots waren.

 

Gebruikte bronnen (waar nog niet reeds in dit artikel vermeld):

  • T. Roep & C. Loerakker: Van Nul tot Nu deel 2, Big Balloon Publishers, 1985
  • ‘Mémoires des Hommes’, website van de archiefdienst van het Franse ministerie van Defensie
  • Napoleon-series.org
  • CBG Den Haag
  • Nederlands Ministerie van Defensie voor de index
  • DTB-boeken uit ’t stadsarchief Rotterdam
  • Huwelijksregister Wouw 1814
  • RK Doopboek Bergen op Zoom 1797-1808
  • RK Doopboek Bergen op Zoom 1768-1780

 

 

 

Een verlaten vrouw op de Kaai

De Smakkestraat gezien vanaf de Kaai naar de Korte Dubbelstraat. Foto door mijzelf, 5/9-2017.

Op 6 februari 1850, om zeven uur ’s avonds, werd er in een huis tussen de pottebakkerijkes in de Bergse Korte Dubbelstraat mijn bet-betovergrootmoeder Cornelia van den Boom-Martens (kwartierstaatnummer 39) geboren. Het was al donker en vrij koud, nog geen vijf graden. Op ’t eerste gezicht kwam zij ter wereld uit een vrij normale familie, in de zin van, zo zijn er nog wel wat in mijn kwartierstaat. Haar katholieke ouders, arbeiders, kwamen uit Woensdrecht en Halsteren en gingen op de Kaai wonen; of althans, dat doet de geboorteakte vermoeden. Echter, er klopte iets niet. Haar vader, Judocus Martens (verder bijna altijd vermeld als Mertens, kwartierstaatnummer 78), was niet aanwezig bij de aangifte, maar hij werd wel als vader genoemd in de akte. In plaats van vader Judocus deed stadsvroedvrouw Maria Cornelia Hergelt de aangifte. Ik stel me voor dat Hergelt een soort van baken was voor ongehuwde moeders in die tijd; ze was getrouwd met Josephus Deschamps, zelf zoon van een ongehuwde moeder. Ze zal dus wel ’t klappen van de zweep gekend hebben; goede kennis hebben van welke gevolgen het ongehuwd krijgen van een kind in die tijd had. Maar.. Cornelia’s moeder, Maria Bastiaansen (kwartierstaatnummer 79), was niet ongehuwd. Ze was getrouwd met Judocus Mertens, een ruime dertien jaar al. Ook dat heb ik vaker gezien. In de akte werd dan opgetekend dat de vader afwezig was. Misschien met een schip mee, of elders aan ’t werk. Maar ook dat was hier niet het geval..

Even terug naar ’t begin. Judocus Mertens werd op 7 april 1794 geboren te Woensdrecht, zoon van Jan Baptist Mertens (*Ekeren, Antwerpen, 1749, Woensdrecht, 14/8-1828, kwartierstaatnummer 156) en Catharina Dielen (*Woensdrecht, 9/8-1761, aldaar, 24 of 25/1-1825, kwartierstaatnummer 157). Vader had een huisje met erf en tuin aan de Woensdrechtse Dorpsstraat. Maria Bastiaansen werd geboren op 29 september 1808 te Halsteren, waarschijnlijk aan de Kleine Melanen, of in ieder geval op de Noordgeest. Daar hadden haar ouders Georgius (Joris) Bastiaens (*Veldwezelt, Belgisch Limburg, 27/1-1760, Halsterse Noordgeest/Kleine Melanen, 20/9-1811, kwartierstaatnummer 158) en Cornelia Moerbeek (*Bergen op Zoom, 13/10-1770, Halsteren, 9/6-1849, kwartierstaatnummer 159) een aanzienlijke hoeveelheid grond; een huis met erf en daaromheen heide, bouwland en moestuin. Judocus Mertens werd uitgeloot voor militaire dienst met lotnummer negen, zijn uiterlijk werd wel opgenomen. Hij had een ovaal aangezicht, rond voorhoofd, bruine ogen, een spitse neus, ‘gewone’ mond, ronde kin, bruin haar en bruine wenkbrauwen en geen merkbare tekenen. Hij was 1,70 lang en kon niet schrijven. Niet lang na deze loting ontmoette hij Maria en hij trad met haar in ’t huwelijk op 25 november 1836 te Halsteren. Van hun ouders was alleen Cornelia Moerbeek nog in leven op dat moment. Bruid en bruidegom woonden beiden te Halsteren.

Maria met kinderen in ’t Bergse bevolkingsregister over 1850-1860. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom)

Ik was eigenlijk ‘gewoon’ op zoek naar ’t adres van ’t echtpaar in Bergen op Zoom. Gezien ’t feit dat Cornelia in 1850 daar geboren werd, moesten zij ergens tussen 1836 en de winter van 1850 naar de stad verhuisd zijn. ’t Adres Korte Dubbelstraat D103 vermeld in Cornelia’s geboorteakte, komt verder niet meer voor. Echter, een paar deuren verderop in ’t Smakkestraatje, tussen de Korte Dubbelstraat en de Kaai, woonde in de periode 1850-1860 arbeider en weduwnaar Johannis Baks. Hij was volgens ’t Bergse bevolkingsregister over die periode geboren te Halsteren in 1796 en woonachtig op D110 in de Smakkestraat. Het gezin bestond uit hem, Pieternella Baks (*Halsteren, 1834), Johannis Baks (*Halsteren, 1836), Maria Bastiaanse (*Halsteren, 1809), Johanna Bastiaanse (*Bergen op Zoom, 1840), Maria Bastiaanse (*Bergen op Zoom, 1844) en Cornelia Bastiaanse (*Bergen op Zoom, 1850). Maar Maria Bastiaanse stond hier niet vermeld als echtgenote van Baks, maar als “verlaten vrouw”. Zo werd dat er letterlijk bijgeschreven. En Judocus Mertens woonde er dus niet..

Dit verklaart best ’n hoop. Judocus en Cornelia zijn ergens rond 1840 naar Berrege verhuisd. En ergens daar ging ’t mis tussen hen. Naar ’t waarom ga ik verderop in dit stukje op zoek. Maar bij de start van dit bevolkingsregister in 1850 was Judocus vertrokken. Er werd geen akte van woonplaatsverandering opgesteld of afgegeven; niet alles werd netjes bijgehouden in die tijd en misschien nog belangrijker: je vrouw en kinderen verlaten verdiende ook toen geen schoonheidsprijs. Al moet ik er bij zeggen: ‘verlaten vrouw’ klinkt nogal dramatisch. Scheiden was juridisch mogelijk sinds 1838, eigenlijk daarvóór al, toen Napoleon hier de baas was, maar die wet werd later weer ingetrokken. Er waren vier redenen waarvoor een scheiding aangevraagd kon worden: overspel, ‘kwaadwillige verlating’ van ten minste vijf jaar, een veroordeling tot misdaad of ernstig huiselijk geweld. Wanneer met, bijvoorbeeld als men van hun geloof, niet wilde scheiden, maar wel uit elkaar wilde, kon een scheiding van tafel en bed aangevraagd worden. Man en vrouw hoefden dan officieel niet meer bij elkaar te wonen. Of er van één van deze zaken sprake was hier, weet ik niet. Het enige wat duidelijk wordt is dat Judocus weg was en Maria Bastiaanse met haar drie dochters bij Baks inwoonde. Misschien kende ze Johannis Baks nog van haar tijd in Halsteren.. Of misschien was hij gewoon iemand uit de buurt aan wie ze huur betaalde. Of misschien wel allebei..

Judocus Mertens moet op 6 februari 1850 al weg zijn geweest, vandaar dat de vroedvrouw de aangifte van geboorte deed. Hij werd wel als vader vermeld, ondanks dat Cornelia in ’t eerder beschreven bevolkingsregister 1850-1860 als Bastiaanse ingeschreven werd. Ze bleef echter de rest van haar leven de naam Martens gebruiken. Maar volgens datzelfde register had Maria nog twee dochters. Die zouden dan geboren zijn tijdens haar huwelijk met Judocus, wat een verklaring voor huwelijksproblemen zou geven, lijkt me. Eén van die twee vond ik terug. Maria Johanna Bastiaanse werd geboren te Bergen op Zoom (precies adres werd niet vermeld) op 21 augustus 1844 om half één ’s middags. De aangifte werd gedaan door Maria Houtepen, huisvrouw van Johannes Franciscus Janvier, 35, zonder beroep; zij verklaarde bij de bevalling aanwezig te zijn geweest. Een vader werd niet vermeld. Getuigen waren diezelfde Johannes Franciscus Janvier, 34, kleermaker en Adrianus Weverling, 26, schoenmaker. Maria Johanna trouwde op 5 juli 1866 te Bergen op Zoom met arbeider Franciscus Lint, dan 23 jaar, Bergenaar en zoon van Henricus Lint en Johanna van Tilborg. Maria Johanna Bastiaanse zou overlijden in 1912. Van de geboortedatums, geboorteplaatsen en namen vermeld in ’t gezin Baks/Bastiaanse in 1850 lijkt vrij weinig te kloppen. Op 15 september 1864 vond er te Bergen op Zoom een huwelijk plaats tussen de Bergse hoefsmid Wilhelmus Verbrugge, 24, zoon van Franciscus Henricus Verbrugge en Johanna Catharina Schuurbiers en Adriana Bastiaans, arbeidster, dochter van Maria Bastiaans, 23 en te Halsteren geboren. Dat zou dan rond 1841 zijn, rond ’t geboortejaar wat in 1850 vermeld werd bij Johanna Bastiaanse. Maar ’t belangrijkste hier is.. Halsteren.

Geboorteakte van Adriana, Halsteren, 1841. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom)

Stel dat Adriana Bastiaans dezelfde is als Johanna Bastiaanse. Daar zijn nogal wat aanwijzingen voor, en ’t zou betekenen dat Judocus en Maria ergens tussen 1836 en 1840 of 1841 van Halsteren naar Bergen op Zoom verhuisden. In Halsteren vond ik inderdaad haar geboorteakte. Veel in deze akte lijkt te ‘kloppen’. Op een rijtje: Johannes Fitseler, 73, arbeider, woonachtig te Halsteren, deed aangifte van de geboorte van Adriana Bastiaans, geboren op 30 augustus 1841 in de Halsterse wijk Noordgeest (dat lijkt in ieder geval te kloppen), dochter van Maria Bastiaans, arbeidster, 33 (haar geboortejaar zou dan ongeveer 1808 zijn, ook dat lijkt te kloppen), woonachtig op de Noordgeest te Halsteren. De twee getuigen waren Johannes Kokken, 73, winkelier en Bastiaan Bastiaanse, 38, kleermaker, beiden woonachtig te Halsteren. Bij de laatste getuige ligt hier het probleem. Bastiaan Bastiaanse was niet verwant. Dat zou betekenen dat er óf sprake is van toeval dat hij getuige was bij deze geboorteakten van kinderen van Maria Bastiaansen te Halsteren, óf dat er sprake is van een tweede ongehuwde Maria Bastiaansen, die dan aan hem verwant zou zijn. Dit is van belang om te kunnen nagaan hoeveel kinderen mijn voorouder Maria tijdens haar huwelijk kreeg die niet van Judocus waren.

De handtekening van Bastiaan Bastiaanse, zoals die vaak voorkwam in ’t Halsterse geboorteregister over 1839. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom).

Hoewel Maria’s vader Joris Bastiaens in 1832 niet alleen werd vermeld als Josephus maar ook als Sebastiaan, is vader uiteraard geen kandidaat om de getuige uit 1841 te zijn; hij overleed reeds in 1811. Het echtpaar Bastiaens-Moerbeek kreeg geen kind met de naam Sebastiaan. De Bastiaan Bastiaansen uit 1841 was dus kleermaker en woonde ’t op Halsterse dorp. Hij was getrouwd met Pieternella Poulussen en werd geboren in Steenbergen. Eén theorie die ik bedacht was dat deze Bastiaan een zoon kon zijn van Henricus Bastiaens, een broer van Joris (dus uit omgeving Maastricht maar hier in de buurt aanwezig), die getuige was bij de doop van Maria Bastiaansen in 1808. U raadt ’t al, ook dat was niet het geval. Bastiaan overleed in 1884 te Halsteren en opgetekend werd dat hij zoon was van ene Adriaan Bastiaanse en Maria Anna van Berkom. Het klinkt allemaal erg ingewikkeld; maar ik ga een conclusie trekken. Wie wel eens de katholieke trouwboeken van Halsteren uit de 18e eeuw heeft doorzocht, is vast bekend met Paulina Smout. Deze dame was tussen 1730 en 1747 niet minder dan 524 keer getuige bij een huwelijk. Ik weet niet precies of dit vanuit een bepaalde functie was of dat Paulina gewoon een groot netwerk had, maar met Bastiaan Bastiaanse zie ik iets vergelijkbaars. In ’t jaar waarin te Halsteren zijn zoon Johannes Bastiaanse geboren werd, 1839, was Bastiaan getuige bij nog 26 andere geboorteaangiften. En dat van de 71 akten die er dat jaar werden opgesteld. Oftewel: dat er bij aangifte van geboorte van Maria’s dochter te Halsteren iemand getuige was met dezelfde achternaam is toeval. En dus gaat ’t om dezelfde persoon als in 1850 in de Smakkestraat woonde.

De geboorteakte van Maria’s eerste dochter, Halsteren, 1838. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom)

De geboorteakte van Petrus Bastiaans, Halsteren, 1839. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom).

Met die conclusie kan ik ook vaststellen dat Maria nóg twee kinderen kreeg tijdens haar huwelijk waarvan de vader niet bekend was. De eerste was een doodgeboren meisje, dat ter wereld kwam op 6 maart 1838 in het huis van haar zwager Jacobus de Krom. Hij was comparant en op dat moment 36 jaar oud, arbeider en woonachtig op de Halsterse Noordgeest. De getuigen waren Pieter Wilhelmus van Wesel, veertig, bouwknecht en Johannes Kokken, zeventig, winkelier, beiden woonachtig binnen de gemeente Halsteren. Het tweede kind was Petrus Bastiaans, geboren op 27 mei 1839 op de Halsterse Noordgeest. In die akte compareerde Pieter de Grauw, 52, particulier, woonachtig te Halsteren en waren de getuigen Bastiaan Bastiaanse (die kennen we nog), 36, kleermaker en Johannes Kokken, 72, winkelier, beiden woonachtig te Halsteren. Zoontje Petrus overleed reeds vroeg; nog geen maand oud op 25 juni 1839 te Halsteren. Vier kinderen van een onbekende vader dus, tíj́dens haar huwelijk met Judocus. Het lijkt wel een negentiende-eeuwse variant op een verhaal uit KRO Spoorloos.. Ik vermoed dat we hier de reden hebben dat vader vertrok. Misschien was Cornelia eveneens niet zijn dochter, kwam hij daarachter en gaf moeder aan dat het wél zijn dochter was omdat hij daar geen inspraak meer in had. We zullen ’t nooit weten.

Cornelia bleef inwonen bij Johannis Baks op Smakkestraat D109. In ’t volgende bevolkingsregister, dat vanaf 1860, bestond ’t gezin nog maar uit hem, Maria en haar drie dochters. Baks en Maria overleden in die periode, de drie dochters trouwden en verhuisden. Op de dag van haar overlijden, tien mei 1864, werd ook de overlijdensakte opgesteld. Maria overleed ’s morgens om tien uur, de aangifte werd gedaan door Johannes Lambertus Clarijs, 38, wagenmaker en Walterus de Nijs, 35, voerman. Ze werd 55. Vermeld werd: “echtgenote van Judocus Martens”. Die Judocus was spoorloos na 1850. Tot ook hij overleed. Dat was niet geheel onlogisch te Woensdrecht, zijn geboortedorp, op negen april 1871 om elf uur ’s ochtends. De aangifte werd gedaan door Jacobus Theodorus Soffers, 49, gemeentesecretaris en door Adrianus Willemse, 55, armmeester. En da’s geen goed teken wat zijn leefomstandigeden betreft. Judokus werd 77. In de akte werd vermeld: “echtgenoot van Maria Bastiaanse”.

Overlijdensakte van Judocus Mertens, Woensdrecht, 1871. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom).

Maria Bastiaanse met haar kinderen in ’t Bergse bevolkingsregister over 1860-1880. Een ambtenaar op de afdeling burgerzaken had als taak om later met een blauw potlood te noteren dat Baks en Maria overleden waren, en dat de dochters trouwden. Blijkbaar verveelde hij zich, en een portret van een 19e-eeuws aandoende persoon was ’t gevolg. Stukje Bergse kunst! (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom)

Gebruikte bronnen: 21, 43, 49, 160, 161, 202, 402, 494, 558, 649, 760, 989, 1232, 1514, 1557, 1569, 2160, 2187, 2203, 2254, 2568, 2573, 2707, 2708, 2709, 2710, 2711.

Plaatsaanduidingen in de Bergse Buitenpoorterij (1812)

In de Bergse bevolkingsregisters begin 19e eeuw werd bij de sectie Buitenpoorterij zelden een nadere plaatsaanduiding vermeld. Behalve in de Franse tijd. In half frans, half nederlands werd de naam van straat of nabije hoeve vermeld. De huisnummers zijn hetzelfde als die in de wijklijsten van 1814 en 1815; bij die registers werd weer een huiseigenaar genoteerd zodat de plaats te koppelen is aan het kadaster over 1811-1832. Hieronder zette ik de plaatsaanduidingen uit 1812 op een rij, voor mede-onderzoekers. Er werd begonnen met Oud-Borgvliet (omvatte in ieder geval ’t Fort-Zeekant, de Augustapolder, delen van de Wouwse Plantage en Antwerpschestraatweg e.o.) en de telling begint daarna op nieuw met ‘Wouwscheweg’, de huidige Wouwschestraatweg. Toponiemen als ‘Clavervelden’, ‘Zéesuiper’, de Kragge, Vreedenburg (bij camping Vreedenburg), de Bommesee, en Bloemendaal (zuidkant van Meilust) kennen we nu nog wel. De andere zijn bijna allemaal te koppelen aan de scans van ’t kadaster van de Dienst voor ’t Nationaal Erfgoed.

Sectie K (1812)

  • 1 t/m 11: Borgvliet
  • 13 t/m 23: Borgvlied
  • 1 t/m 7: Wouwscheweg
  • 9 t/m 14: Wouwscheweg
  • 15: Waalequartier
  • 16 & 17: Wouwscheweg
  • 19 & 20: Wouwscheweg
  • 22: in de Leegt
  • 23: de Leegt
  • 25: Clavervelden
  • 26: Vijfhoek
  • 27: de Lint
  • 28: Zéesuiper
  • 29: Zeezuiper
  • 31: Eengsmeer
  • 33: Wouwscheweg
  • 34 & 35: Zeesuiper
  • 36: de Kragge
  • 37: Leeuwerk
  • 39: Middelkragge
  • 40: Dernier Kragge
  • 43: Middelkragge
  • 46 & 47: Klijnen Drol
  • 49: Zandstraat
  • 50: Laagelint
  • 53: Jagersrust
  • 56 t/m 61: Zandstraat
  • 63: Zandstraat
  • 68-2: Vreedenburg
  • 69: Vreedenburg
  • 70: Bloemendaal
  • 71: la ferme Bleekerij
  • 72: de Kraaij
  • 74: Bommesée
  • 75: Zoomrust
  • 77: Baarsvlied, dans la ligne
  • 79: Bloemendaal
  • 82 & 83: Meylust
  • 85: Steenhoven
  • 86 & 87: Bommesée
  • 89: Meylust
  • 90: Kragge

Cornelis Adriaense in Oost-Indië

In de lijsten van VOC-opvarenden in ’t Nationaal Archief te Den Haag werd slechts één Ossendrechtenaar vermeld: Cornelis Adriaansen. Als aan de hand van DTB-boeken in Ossendrecht probeer te reconstrueren wie er op ’t dorp woonde gedurende zijn leven (en dus of er nog andere kandidaten zijn voor deze opvarende) kan ik maar tot één conclusie komen: mijn voorouder Cornelis Adriaense (*ged. Ossendrecht, 27/6-1752, ✞ aldaar, 15/2-1832, kwartierstaatnummer 442) werkte voor de VOC.

Veel zeelieden zitten er niet tussen mijn voorouders, des te opvallender is het dat Cornelis’ latere schoonvader Jacobus van Geenhoven marktschipper was van beroep. Nu, het hoeft niet zo te zijn dat Cornelis en Jacobus elkaar reeds kenden, maar ’t is toch waarschijnlijk; of misschien verkeerden zij in dezelfde kringen binnen ’t dorp. In ieder geval moet iemand hem verteld hebben over de VOC; zij hadden kamers in Zeeland, relatief dichtbij, en waren altijd op zoek naar mensen. Het leven in ’t 18e-eeuwse Ossendrecht was niet makkelijk, meevaren met de VOC was dus een gemakkelijke manier om relatief veel geld te verdienen voor hem en zijn naaste familie. Zo kwam het dat Cornelis, zestien jaar oud, op 30 maart 1769 in dienst trad als militair in Fort Rammekens bij Vlissingen.

Militairen werden in eerste instantie door de VOC ingezet tegen concurrerende Spanjaarden en Portugezen, maar toen die dreiging in de loop van de 17e en 18e eeuw kleiner werd, verschoof de focus naar lokale Indische heersers. Soldaten waren noodzakelijk om de machtspositie van de VOC in Oost-Indië te bewaken; daarbij richtte de compagnie zich in de Zilveren Eeuw zich ook op expansie aldaar (delen van bijvoorbeeld Java waren nog altijd onafhankelijk). Cornelis werd uitgerust met kist, hangmat, bultzak (een soort matras), ‘deek’, linnen pakken en rok. De kosten werden erbij vermeld, plus een bedrag van 150 (gulden of stuivers, is me niet helemaal duidelijk) onder vermelding: “Sch’d aen wed’e Jullesij”. Citaat uit een artikel van ’t Zeeuws Archief:

“Om de uitgestrekte Nederlandse bezittingen tegen indringers te beschermen, had de VOC zo’n 15.000 soldaten in dienst. Zestig tot zeventig procent van het VOC-personeel in Azië bestond uit soldaten. Zij waren afkomstig uit dezelfde eenvoudige sociale milieus als het scheepsvolk. Door een groot tekort aan soldaten uit eigen land werden veel militairen en soms zelfs hele regimenten in het buitenland geronseld. Het militaire voetvolk vormde de laagste rang in de VOC-hiërarchie. Hun werkzaamheden bestonden voornamelijk uit wachtlopen voor de Nederlandse bezittingen.”

Afbeelding: Nationaal Archief ‘s-Gravenhage

Zijn schip, de Duinenburg (ook wel Duijnenburg of Duynenburg) vertrok op 30 maart 1769 voor de VOC-kamer van Zeeland met bestemming Batavia. De VOC was opgebouwd uit kamers met een zekere mate van zelfstandigheid. Er waren twee ‘hoofdkamers’, Amsterdam en Zeeland (Middelburg), en vier overige kamers, in volgorde van oprichtingsinleg (‘kapitaal’) in 1602 waren dat Enkhuizen, Delft, Hoorn en Rotterdam. Het schip Duinenburg werd in 1757 voor de Zeeuwse kamer gebouwd op de VOC-werf te Middelburg. Het werd vernoemd naar de buitenplaats Duinenburg bij Domburg op Walcheren. De lengte was 150 voet, het laadvermogen was 1100 ton en er kon 300 tot 400 man meevaren. Het schip werd zes jaar eerder, in 1763, onderdeel van een ‘extra equipage’ van zeven schepen, “waarvan er vijf bestemd waren voor Ceylon”. Het doel van de Duinenburg was toen zoveel mogelijk VOC-soldaten naar Ceylon brengen voor de oorlog tegen de koning van Kandy. Maar, al met al voer de Duinenburg in 1769 weer op ‘reguliere’ routes tussen de Nederlanden en Batavia.

Op deze prent staat de Antwerpse zeevaarder Joris van Spilbergen afgebeeld met koning Vimaladharmasoorya van Kandy in 1602. Het was Van Spilbergen die de VOC interesseerde in handel op Ceylon. De koning van Kandy was zo’n 160 jaar later wat minder vriendelijk naar de compagnie. Joris van Spilbergen bracht overigens zijn laatste jaren door in de Potterstraat te Bergen op Zoom, mijn woonstraat tegenwoordig. (Afbeelding: ‘De reis van Joris van Spilbergen naar Ceylon, Atjeh en Bantam (1601 – 1604)’ door de Van Linschoten Vereniging/Wikimedia Commons)

De Duinenburg kwam op 19 juli 1769, na een reis van ruim vier maanden, aan op Kaap de Goede Hoop, sinds 1652 de Nederlandse kolonie ter bevoorrading van VOC-schepen. De bemanning kon even luchten, gezond eten (dat wil zeggen; niet gepekeld of in ieder geval iets met vitaminen) en zal vast ook wel ’n kroeg bezocht hebben. Op 4 augustus 1769 vertrokken ze weer om de Indische Oceaan over te steken richting Batavia, waar ze op 12 oktober 1769 aankwamen. De kapitein was gedurende de hele reis Jan Verheke, die ik zo gauw niet kan vinden op andere websites. De Duinenburg zou in 1773 op weg van Kaap de Goede Hoop naar Amsterdam vergaan bij ‘Patria’.

Wat er precies gebeurde aldaar weet ik niet, maar Cornelis stapte nog geen twee weken naar aankomst in Indië terug op ’t schip naar de Kaap. Misschien zag hij ’t vechten op Java niet zitten. Misschien was hij ingezet als militair puur voor tijdens reizen; bijvoorbeeld om muiterij tegen te gaan. Of, en we hebben er allemaal over geleerd op school, trok hij de leefomstandigheden op een VOC-schip niet. Laten we ziekten als scheurbuik nog achterwege, geeft dit citaat van het Zeeuws Archief een beeld:

“Naarmate de reis langer duurde werden de omstandigheden op het dichtbevolkte dek steeds slechter. De stank van het kielwater onderin het schip vermengde zich met de sterke lichaamsgeuren van de bemanningsleden en de onaangename lucht van uitwerpselen van ratten, de scheepskat en soms ook menselijke ontlasting. Als de stank ondragelijk werd of er veel zieken waren, dan ging men over tot het sprenkelen van azijn of het branden van buskruit met jeneverbessen en andere kruiden, om de lucht te zuiveren. Echter wanneer er een storm uitbrak verslechterden de omstandigheden nog meer aangezien dan de luiken dicht moesten om te voorkomen dat al het water naar binnen spoelde.
Via gaten tussen de balken onder in het ruim kon het kielwater weg worden gepompt. Via deze weg echter wist ongedierte zich naar binnen te werken. Duizendpoten, schorpioenen, ratten, muizen, vlooien, luizen en schadelijke mieren wisten allemaal naar binnen te komen. De steken van de duizendpoten en schorpioenen waren zeer giftig en veroorzaakten hevige pijnen en dus moest men constant oplettend zijn.”

Afbeelding: Universiteit Utrecht

In zijn dossier staat: ’teruggekeerd naar Nederland en afgemonsterd’, hij zou op de Pallas, het schip waarmee hij terugkeerde, uit dienst getreden zijn. De Pallas werd in 1764 voor de kamer van Zeeland gebouwd op een werf te Middelburg. Het was één van de eerste driedekkers van de compagnie, met een laadvermogen van 1150 ton en bemanning van 260 tot 394 koppen. Zoals gezegd vertrok de Pallas op 25 oktober 1769 uit Batavia voor de kamer van Amsterdam met bestemming Texel. Op 26 december 1769 kwam de Pallas aan op Kaap de Goede Hoop, op 4 februari 1770 vertrokken ze weer, om op 8 mei 1770 aan te komen op Texel. De kapitein was Willem van Braam, over wie ik wél meer kon vinden.

Cornelis zal nog wel ’n paar weken onderweg geweest zijn van Texel naar Ossendrecht. In 1771 werd er nog een bedrag voldaan, misschien achterstallige soldij van de VOC of een terugbetaling van zijn kledij door hemzelf. Cornelis zou twee keer trouwen en bracht de rest van zijn leven door als dagloner en arbeider op ’t dorp. Hij zal vast nog vaak hebben teruggedacht aan zijn tijd aan de andere kant van de wereld..

Gebruikte bronnen:

  • Lijst van VOC-opvarenden, Nationaal Archief ‘s-Gravenhage
  • Zeeuws Archief te Middelburg
  • Universiteit Utrecht
  • de VOC-site

Een dag in ’t leven van mijn voorouders in Essen

Essen op de Ferrariskaart. (Afbeelding: Koninklijke Bibliotheek België)

Vorige week had ik in ’t West-Brabants Archief het boek ‘Familiegeschiedenis Mutsaerts/Musters’ door J. Wuijts ter inzage. In het boek citeerde hij een artikel wat in 1989 in Essen geschreven werd (“Wij van over den grens”) over de periode gedurende grofweg tussen de tachtigjarige oorlog en Napoleon. ’t Uitgestrekte Essen had, ondanks dat ze een noordelijke uitham vormde van de Spaanse/Oostenrijkse Nederlanden, nogal wat banden met bezet Staats-Brabant. Of het nu was via de abdij van Tongerlo of de broeders van Huijbergen, of de met ’t Nederlandse Nispen gedeelde parochie. Veel Essenaren verhuisden tussen 1600 en 1900 naar andere West-Brabantse dorpen en steden, en zo heb ik er veel voorouders. Het artikel wat J. Wuijts citeerde geeft een gedetaillerd beeld over ’t leven in Essen in die tijd, wat ik u zeker niet wil onthouden. ’t Is geen rooskleurig beeld, maar wie heeft ooit gezegd dat vroeger alles beter was?

“Essen behoorde in de zeventiende eeuw tot de heerlijkheid Essen-Huijbergen-Kalmthout (oostelijk deel) en was in het bezit van de abdij van Tongerlo in het bisdom Antwerpen. De kerk stond op het grondgebied van Nispen. In 1669 kwam er een schuurkerk in Essen en in 1729 een stenen gebouw. Het westelijk deel van Huijbergen behoorde toe aan het klooster der Wilhelmieten en lag op het omstreden grensgebied tussen het Markiezaat van Bergen op Zoom en de heerlijkheid. Recht werd in de openlucht gesproken door de vierschaar. Galg en rad stonden in een uithoek van het dorp. De schandpaal vonden we op het dorpsplein om iemand al dan niet gegeseld aan de kaak te stellen, maar meestal werd zij veel prozaïscher gebruikt om officiële berichten, verkopingen e.d. bekend te maken.

Met de nodige voorzichtigheid kan gesteld worden dat Essen in 1615 461 inwoners telde, tegen 825 in 1643, 1050 in 1671 en 1125 in 1700. In 1686 waren er in de gehele heerlijkheid 248 huizen waaronder vele slechte huttekens van arme mensen, twee pastoriën, twee windmolens en zes brouwerijkens. Ieder deed aan landbouw, vaak in combinatie met een ander beroep. In 1557 was de pastoor tevens veehouder en brouwer. In bijna elk huis draaide het spinnewiel.

Vanaf het plakkaat van 1608 mocht het beroep van vroedvrouw slechts door geschoolde en beëdigde vrouwen worden beoefend. Het jaarlijks aantal geboorten lag op 34 per duizend inwoners. De kindersterfte eiste echter een zware tol, één op de vijf overleed in het eerste jaar en 48 op de honderd vóór het viertiende jaar. Het aantal doodgeborenen of op dezelfde dag overleden was meer dan vijf procent. Borstvoeding werd gegeven tot twee, soms zelfs drie, jaar. Het normale interval tussen twee geboorten bedroeg dan ook 24 maanden of eerder wanneer het vorige kind gestorven was. Niet zelden sliepen de peuters met de ouders in de gesloten alkoof, nu niet bepaald de ideale vorm van slaapcomfort en luchtverversing. Een bakermat, wieg, kinderstoel en loopraam verrieden al een vorm van welstand. Fopspenen, poppen en speelgoed werden zelf gemaakt. In 1718 zag men in Essen de eerste rolwagen of kinderwagen.

Rond zes jaar kon men naar school. Aanvankelijk een lemen hut waar de kinderen van zes tot zestien jaar neerhurkten met hun schooldoos op de knieën. De vakken waren cathechismus, lees- en schrijfoefeningen en rekenen. De oudere leerlingen hielpen de jongere. Om beurten moesten zij bij de meester komen om hun les op te zeggen. Domkoppen werden gekroond met een stel ezelsoren tot grote hilariteit van de hele bende. Het aantal leerlingen was seizoensgebonden. Echte vakantie bestond niet. Er was ’s zomers veel werk op het land en de meeste kinderen bleven dan weg. Honderd en meer leerlingen in de klas was geen zeldzaamheid. De pastoor was in het begin de schoolmeester, later werd dat de koster.

Vóór de komst van de aardappel (voor Essen 1702) bestond het dagelijk voedsel uit brood, soep en pap; een mengsel van boekweit, roggemeel, botermelk of water. Brood was meestal roggebrood, amper gerezen en besmeerd met smout of varkensvet. Boter en eieren waren bestemd voor de markt van Bergen op Zoom. Slechts op hoge feestdagen bakte men pannekoeken en wafels en was er peperkoek. Vers vlees en worst werden alleen gegeten in de slachtmaand en bij kermis en bruiloft. Hammen in de schouw en gezouten spek in de pan waren een voorrecht voor de welgestelde boeren. Kippen, konijn, duiven en eenden vrolijkten zo nu en dan het menu op. Honing was lange tijd het enige zoetmiddel. Na de komst van de aardappel was de regelmatige hongersnood voorbij en kwam er een grotere afwisseling in het voedingspatroon. De gemiddelde leeftijd steeg gemiddeld met vijf jaar tot 41 jaar voor de man en 43 jaar voor de vrouw.

Men had weinig benul van hygiëne. Veel hing natuurlijk af van de huisvrouw. De behuizingen en alkoven waren benauwd, ongezond en broeinesten van muizen, ratten, luizen, vlooien en ander ongedierte. Zich helemaal wassen of baden gebeurde nauwelijks. Vluchtig ’s morgens het gezicht en de handen besprenkelen deden slechts enkelen. Zeep was te kostbaar voor dagelijks gebruik. De grote was deed men een paar keer per jaar. Het zelden gewassen ruwwollen en linnen kleedsel stond stijf van het zweet en het vuil veroorzaakte jeuk en huidontstekingen. Levensmiddelen waren blootgesteld aan insecten en bedierven snel in de woonruimten – kelders waren er nauwelijks. Griep, bronchitis, buikloop en etterende wonden waren vaak noodlottig. Epidemieën van buiktyfus, dysenterie, cholera, vlektyfus, pokken en de pest richtten vaak grote slachtingen aan. Het was de tijd van de volksgeneeskunst. Kwakzalvers, piskijkers, kruidendokters, alchemisten en overlezers deden goede zaken. Specifiek voor elke kwaal werden heiligen aangeroepen. Eerst in 1720 werd het chirurgeinsambt beschermd. 

Een boerenwoonstee werd naar oude traditie gebouwd. Een houten gebint opgevuld met vlechtwerk en bestreken met klei of leem. Het lage dak was van riet of stro met een schouw en een open haardvuur. Typisch Kempisch was de langgerekte hoevebouw; woning met stal onder één dak, schuur en schaapskooi naast elkaar. Met de betrekkelijke welstand daalde ook de graad van behuizing van ruim tot benepen; van abdijhoeve in baksteen tot een houten keet of plaggenhut met gestampte aarden vloer. Hetzelfde zien we bij de meubilering, keukenuitrusting, slaapstede, kleren en veestapel.”

 

Dag, Zeekant

Dit bericht is een kopie van een post op mijn facebookpagina van 12 april 2017.

Er is nog één rijtje bewoonde huizen op de Zeekant. Zes huizen, en ik woon in een van die huizen. Nog twee weken. Toen ik in de Paulus Buyslaan ging wonen, nam ik me voor de laatste bewoner van nummer 72 te worden. De laatste sinds 1958. Dat ging ook zo. En over twee weken ben ik de laatste bewoner van Schimmelpennincklaan 60. Sterker nog, de laatste bewoner van de Zeekant. Voorlopig.

De Zeekant, de meest gehate achterbuurt van Berrege, sinds de Blokkendoos plat ging. De buurt die in de jaren ’50 gebouwd werd met zoveel goede moed. Waar de straten allemaal ‘lanen’ genoemd werden, omdat dat sjieker klinkt. Rijtjeshuizen die luxe waren vergeleken met de flatgebouwen erboven. De buurt die binnen tien jaar verging van ‘goede moed’ naar plek maar je maar beter niet kwam. Waar ruzies uitgevochten werden met de Jordaan en de Congo. Waar ‘horen, zien, zwijgen’ het motto was en iedereen mekaar in de gaten hield. In die buurt ging ik op mezelf wonen, net als vele Bergenaren van mijn leeftijd. Het is vreemd als je eerste huis een sloophuis is. Alles aan de Zeekant was opeens vergankelijk. De buurt was een mix geworden van oorspronkelijke bewoners, alternatievelingen en mensen in de wachtrij. Een mix van werkelozen, HBO-studenten, MBO’ers, wegwerkers, kassabedienden, accountants. Een dwarsdoorsnede van Berrege, met mensen die wel durfden te zeggen dat ze hier woonden, en mensen die ’t liever verzwegen.

Van een brand of inbraak keek je niet op. En toch.. ik heb me nooit onveilig gevoeld op de Zeekant, integendeel. Bij mijn ouders thuis heb ik nooit zóveel contact gehad met de mensen die verder dan de buren wonen. De muziek, de sfeer, de nonchalance, de vrijheid, de vele jongeren. Het is heel erg begrijpelijk dat ’t hier gesloopt moet worden, ’t kan allemaal echt niet, dat snap ik ook wel. Maar ik kan al met al maar één conclusie trekken: de Zeekant in de periode 2013-2017 is het dichtste wat Bergen op Zoom ooit kwam bij een studentenstad.

 

Tante Net vertelt..

Vorige week ben ik met mijn oudoom Wil Linders op bezoek geweest bij tante Net Hendrickx-de Dooij, een jongere zus van mijn overgrootmoeder Julia Linders-de Dooij (zie kwartierstaatnummer 13). Tante Net is inmiddels 94 en woont al sinds haar huwelijk op Ostrecht, waar een dialect gesproken wordt dat meer tegen Antwerps aanschuurt dan tegen Bergs. Een aantal bijzondere woorden kende ik al uit het Hoogerheidens; ’t lijkt nogal op elkaar. ‘Woggeraj’ noemen ze ’t daar. En oma Linders werd ’tante Slee’ genoemd; waarbij Slee een variant op Julia zou zijn (iets waar ’t Meertens Instituut nog even naar mag kijken).

Het ouderlijk huis De Dooij aan de Huijbergsebaan in Hoogerheide is al vaker voorbijgekomen op deze website. Ik zocht onder meer hoe lang ’t al in de familie was. Moeder C.F. (Kee) de Dooij-de Vos (zie kwartierstaatnummer 27) werd in ’t huske geboren. Haar moeder Nelleke Adriaansen (zie kwartierstaatnummer 55), een goede vrouw, woonde later ook in, maar dat werd best wel druk. Zij ging later wonen bij een zus van Kee de Vos, die woonde op het Eiland bij Huijbergen. Tante Net herinnert haar grootmoeder Adriaansen als enige van haar grootouders, ze bracht altijd zwarte schortjes mee om aan te trekken naar school. Die schortjes ging ze in Bels halen, want die waren hier niet te verkrijgen. Het huisje lag aan een zandpad dat haaks lag op de Huijbergsebaan, en naar ’t zuiden liep. Het lag precies waar nu de kleedkamers van METO liggen, ongeveer halverwege ’t huidige voetbalveld. Tegenover ’t huisje lag een zandverstuiving, met één hele hoge berg, die ze de ‘Juffrouwberg’ noemde. Die was zo hoog, dat ze er met oud & nieuw op “stingen” om het vuurwerk wat in Bergen op Zoom afgestoken werd te kunnen zien. Op die berg oefenden ook soldaten, ’t was een schietbaan. De soldaten hadden er een stellage, en daar sliepen ’s nachts landlopers. Zij kwamen van elders en reisden van plaats naar plaats. Ze verkochten schoenveters, lucifers of “schoenenblienk”. Ik vroeg of de familie dat niet eng vond, die landlopers tegenover hun huis, maar dat was niet. ’t Waren ten slotte geen inbrekers of iets dergelijks. Je had ook de scharensliep, maar die gingen aan ’t eind van hun dag wel naar huis. En in de buurt lag ook een woonwagenkamp; die mensen reisden toen ook nog door. In de tuin van ’t ouderlijk huis aan de Huijbergsebaan stond een winterperenboom, ’n flinke. Tijdens de oefening van de brandweer in de jaren ’70, waarbij het huisje in de fik gezet werd, klommen de brandweermannen in de boom om te blussen.

In ’t gezin De Dooij was ’t armoe troef, maar, zoals je vaker hoort: men wist niet beter. Op zondag werden de schoenen gewisseld voor ’t naar de kerk gaan, die moesten netjes blijven. Van familie kregen ze kleding; tante Net herinnert zich dat ze haar kleine communie deed in de jurk van haar nichtje, die vlak voor diens communie overleed. Zo ging dat gewoon. De school was van negen tot twaalf, van half twee tot vier, en op zaterdagmorgen. De school waarop zij zaten was ‘de zusters van JMJ’; Jezus Maria Jozef. Het stond waar het Woensdrechts gemeentehuis in Hoogerheide nu staat. “Ze waren zalf gin Maria’s óór”. Tante Net wilde graag naar de huishoudschool daarna, maar daar was helaas geen sprake van. Vader Fons de Dooij (zie kwartierstaatnummer 26 en nummer F1) deed veel klusjes. Hij heeft ook aan de dijken gewerkt, hij bond zich dan een plaat om met riemen om iets tegen de dijk aan te drukken. Na school nam hij z’n kinderen mee naar de polders, dus de kleigronden ten westen van de Brabantse Wal, aardappels rapen en ‘peijkes duwen’ (bieten?). Er moest dan ruimte gemaakt worden door de helft ervan weg te nemen zodat de andere helft kon groeien. Het werk was o.a. in de Vrouwenpolder en bij Völckerdorp. Het werk ging ‘kruipend door de klei’, gebogen het werk doen hield je niet vol. In de vakantie was dat rapen achter de riek, later achter ’t mechien’. Tante Net werkte met haar zus Wies op de inpakafdeling van Loose in Bergen op Zoom, waar mijn overgrootvader J.B. Linders bakker en later afdelingsleider was. Haar zus Lien werkte er ook, maar eerder of later.

De prachtige gezinsfoto De Dooij, rond 1940. Het gezin zoals hierboven afgebeeld bestond uit vader Alphonsius Wilhelmus (Fons) de Dooij (1890-1974), moeder Cornelia Frederika (Kee) de Dooij-de Vos (1890-1968), kinderen Julia Catharina Linders-de Dooij (1914-2016), Louisa Catharina (Wies) de Dooij (1917-?), Sophia Maria (Marie?) de Dooij (1918-1921, niet afgebeeld), Jacobus Adrianus (Jac) de Dooij (1920-?), Antonetta (Net) Hendrickx-de Dooij (1922), Johannes Baptist (Tiest) de Dooij (1924-?), Johannes Ludovicus (Lowie) de Dooij (1925-?), Elisabeth (Lies) de Dooij (1927-?), Anna Maria (Marie?) de Dooij (1929-?), Cornelius Adrianus (Janus) de Dooij (1931-?) en neef Piet de Moor uit Rotterdam. Hij was een zoon van een zus van Kee de Vos, de peettante van tante Net. De kinderen op schoot bij opa en oma zijn waarschijnlijk mijn oudoom Piet Linders en oudtante Lisa Linders, en naast mijn oma Linders staat overgrootvader J.B. Linders (1916-1989).  (Afbeelding: familiefoto/hergebruik niet toegestaan)

Fons en Cornelia de Dooij bij ‘t huwelijk van tante Net, ergens eind jaren ’40 of ’50 te Hoogerheide. In het midden ‘t bruidspaar, links dhr. en mevrouw Hendrickx (waarschijnlijk), en geheel rechts mijn betovergrootouders. Lachen op foto’s was destijds nog niet gebruikelijk. (Familiefoto/hergebruik niet toegestaan)

Broer Janus de Dooij, hij bleef voor die tijd lang thuiswonen, hield duiven. Vader Fons ook, maar minder fanatiek. Op zondag mocht ’t gezin niet de was buiten hangen voordat de duiven binnen waren. Maar iedereen hield duiven in die tijd, iets wat ik overigens vaker gehoord heb. ’n West-Brabantse volkssport? Moeder Kee de Vos bakte brood, het koren kwam van het eigen land en werd gemalen bij “moelder” Schouten op Hoogerheide, ze bakte daar dan brood voor ’n hele week van. In huis stond een ‘cazières’, een Belse kachel; een soort fornuis (ik heb dat merk nog niet kunnen vinden, iemand met verstand van antieke kachels?). Kee had op ’t eind van haar leven last van dementie en reumatiek. Ze zat dan kromgebogen in haar stoel uit ’t raam te kijken. Later ging ze met Fons inwonen bij een dochter in Roosendaal, waar zij ook overleden. Oma Linders zei wel eens “’het is weer voor de pottenbank”. Wil vroeg zich af wat dat bedoelde. Nu, soms deed ’t gezin wel eens de afwas buiten, maar buiten stond een opstelling met planken waar de vaat in kon drogen; de pottenbank. Weer voor de pottebank wil dus lekker weer zeggen. ’t Gezin de Dooij waren erg muzikaal, ze speelden allemaal muziek. Mijn oma Linders zong veel liedjes en speelde nogal wat instrumenten. Sommigen mondharmonica (tante Net ook), sommigen orgel, enzovoorts. Broer Tiest was ‘drummer zonder drumstel’. Hij moest de maat slaan in ’t gezin en sloeg dan met twee deksels tegen de platte buis. Leuk detail: de platte buis (ik ben ook maar van 1993) is iets wat ik ken uit ’t vastenavendliedje van ’92: “Me zijn van alle marte tuis, en verkleeje lijf en leeje, me d’n koeponneke van Dees, of van de Goejekòòpe Kees, dus blef nie bij de plattebuis, same gaan me lengst de krame, ge kreg voor niks ’n ééle n’òòp, de leut is in de n’uitverkòòp.”

Vader de Dooij jaagde op hazen, konijnen en fazanten, die bracht hij dan mee naar huis. Hij kreeg daar geen geld voor van de boeren (ongediertebestrijding?). Dat werd ook vermeld in ‘Tijding’, het blad van heemkundekring ’t Zuidkwartier, nummer 2 van 1983. In ’t artikel ‘Op klompen van Hoogerheide naar Huijbergen’ schrijft A.J. Pijnen over de situatie begin jaren ’30: “Halverwege het baantje dat tevens de scheiding vormt tussen ‘de wildernis’ en het bebouwde land woont de familie Fons de Dooy-Keei de Vos; ze hebben een klein huisje, en een grote kinderschaar. In zijn vrije tijd is Fons boogschutter, duivenmelker en jager. Zijn overleden schoonvader Januske de Vos is waarschijnlijk schoenmaker geweest. Het schuurtje hangt en ligt nog vol met ‘leesten”. Het hondje wat op de oude gezinsfoto staat heette Bobbie. Het ging mee bij ’t jagen, rende vooruit door het bos of ’t maaiveld en joeg dan de beesten waarop Fons jaagde op. Fons heeft Bobbie ’n keer per ongeluk voor een prooi aangezien en Bobbie doodgeschoten. Hij heeft daar echt veel last van gehad.

Tante Net trouwde met een Ossendrechtenaar en ging daar wonen. Ik heb met haar de video over oude Ossendrechtsenaren uit de jaren ’50 gekeken, en ze kende écht haast iedereen, dat was mooi om te zien. Zelf staat ze er ook op, op een opname bij ’t consultatiebureau. Ze kende ook Maria Catharina van Dijke-Musters (“Kotje Bok”, kwartierstaatnummer 53) nog, die was toen al stokoud. Kotje zat de hele dag voor haar huis, op het fietspad. ’t Fietspad moet een nieuwigheid zijn geweest want ze bleef lekker zitten als er iemand aankwam. De man van tante Net werkte met vlees. Een tijdje geleden ging haar zoon Fons uit eten bij restaurant Koej aan de Kaai in Bergen op Zoom. Op de servetten daar stond een foto waar zijn vader op stond. Deze foto vond ik terug in ’t archief.

De desbetreffende foto, gemaakt voor slagerij Wittermans op Blauwehandstraat 16 in Bergen op Zoom. De echtgenoot van tante Net is de tweede van rechts, de man met de hoed links herkende ze als Jean van der Poel. (Afbeelding: WBA Bergen op Zoom)

Natuurlijk kwam ook de Tweede Wereldoorlog voorbij. Tante Net baalde toen ‘d’n Duts’ binnenviel: ze was toen net achttien en mocht dus gaan stappen. Echter, omdat de Duitsers in de kroeg zaten mocht ze van thuis nog niet uit. En de kermis werd ook nog ‘ns afgelast tijdens de oorlog. Dat laatste was geen futiliteit hoor; de kermis was erg belangrijk voor Brabantse dorpen in die tijd. Vader De Dooij had, net na ’t begin van de oorlog, een kuil gegraven, een vierkante kuil (“schuilkelder”). Daarop lagen planken en mutserd (bos takken), dat hield de granaatscherven tegen. Dan lagen ze met twee gezinnen in die kuil, te schuilen, met twee gezinnen; zij en de buren. Overdag gingen ze dan werken, maar ’s nachts sliepen ze in de kuil. Het was inmiddels zomer, dus dat kon. Ze kónden wel terug naar binnen (’t huisje in) maar “dierreve” niet. Opeens stond er een Duitser voor de kuil, dat was wat eng, en die vroeg dan of er “Fransozen” binnen waren. Hondje Bobbie blafte als er iets stond te gebeuren (misschien een granaatinslag), hij was ’t alarm. De schade in Bergen op Zoom was vooral door V2‘s; wat met V1’s raketten waren die door de nazi’s vanuit het Roergebied afschoten werden op Engeland. Onze regio ligt precies op de route naar Londen en dus kwamen ze ook over de Zuidwesthoek. Tante Net vertelde over een keer dat ze met haar man van Hoogerheide naar Ossendrecht fietste (want ze moest op tijd bij de bakker zijn, ze zei ’t alsof het gisteren was). Toen kwam er een V1 over, en die viel al stil, wat een slecht teken was, want dan kwam ‘ie naar beneden. Ze waren toen op Pottenbergen, bij Ossendrecht, veel bos, en ze doken gauw van de fiets af. De V1 viel uiteindelijk een eindje verderop in de polder. De V2’s, zo zei ze, waren veel gemener, die waren al gevallen voor je ze in de gaten had. Daarvan zijn er veel in Antwerpen gevallen, rond de haven. 

Een overkomende V1 moet een behoorlijk beangstigend beeld zijn geweest. (Afbeelding: La Coupole)

Aan ’t eind van de oorlog, 1944, werd er flink gevochten in Woensdrecht en omgeving. De Duitsers zaten in Zeeland en de geallieerden probeerden door te stoten waarbij Woensdrecht en Hoogerheide volledig in puin geschoten werden. Vliegveld Woensdrecht, in Hoogerheide, werd gebombardeerd. Tante Net zei dat alles ten noorden van het vliegveld (o.a. het Zandfort) geëvacueerd werd naar Berrege, en alles ten zuiden ervan naar België. Zij kwam in ’t klooster in Zandvliet, na een paar weken bij de familie te zijn geweest. De hele familie zat in Zandvliet, behalve Ko de Dooij, die zat “in ’t jeugdhuis” om op te bouwen. Fons de Dooij had twee “vaarrekes” en twee geiten die hij achter moest laten. Hij ging dan met een buurman naar Hoogerheide om de beesten te voeren. Op ’n dag kwam de buurman terug en zei: “Fons, g’et mar één vaarreke”. D’n Duts had een van zijn varkens geslacht, ín het huisje aan de Huijbergsebaan (er lag een plavuizen vloer). Het huis bleef redelijk ongeschonden in de oorlog, er zat één gat in het dak van de stal, een rond gat. Het was van een granaat of iets dergelijks.

De Raadhuisstraat in Hoogerheide in puin. (Afbeelding: Stichting Historisch Onderzoek Tweede Wereldoorlog/Liberation Route Europe)

De Knoetkaart

Het is nog heel even wachten op mijn complete overzicht van de familie Knoet. Tot die tijd is de kaart die ik maakte al wel in te zien: rood geeft een geboorte-, trouw-, of overlijdensplaats aan van een Knoet zelf, groen een adres van een Knoet zelf en blauw een feit over aangetrouwde familie. Mooi toch?

Update 28/12-2016: klaar!

Édouard Van den Schriek uit Antwerpen (2)

Twee weken geleden schreef ik al over Édouard, vader van ’t gezin op de foto uit 1884. In Antwerpen werd op 29 juni 1875 een akte opgesteld bij notaris Jean François Belloy inzake de verkoop van een huis. De partijen waren Denis Haine te Antwerpen en Eduard Jan Van den Schrieck, arts, te Antwerpen. De akte betrof het pand Canal des Recolette 39, wat volgens mij de Minderbroedersrui is. Dit adres is ook vermeld op een oude foto die te koop staat bij Delcampe (screenshot van 8/12-2016). De afgebeelde heer is trouwen Louis van der Molen, “19 ans”, zover ik weet geen familie van Van den Schrieck. 

De dokter komt op 18 juni 1879 opnieuw terug in een akte bij notaris Belloy, met Denis Haine, nu te Brussel, en zijn echtgenote Eugeen Van der Veken, eveneens te Brussel. Een andere akte bij dezelfde notaris van 20 mei 1877 betreft een huwelijkscontract tussen Jan Eduard Van den Schrieck, arts te Antwerpen en Maria Hortensia Gilson te Antwerpen. Een vierde akte, opgesteld bij notaris Alexander Joannes Mertens te Schilde op 10 maart 1879 vermeld Eduard Van den Schrieck te Antwerpen en ene Antoon Louis Scheevelenbos te Antwerpen. Een laatste, opvallende, akte van 10 januari 1882 (bij notaris Belloy) betreft een volmacht inzake het pand Joyensestraat N23 te Leuven. Eduard Jan wordt daarin omschreven als geneesheer, samen met Louis Van der Schrieck (let op het tussenvoegsel: ‘der’, waar bij Eduard ‘den’ gebruikt wordt), burgemeester van Winksele, een dorp in Vlaams-Brabant.

Deze vijf akten zijn de enige vermeldingen van een Eduard Van den Schrieck te Antwerpen in ’t Belgisch rijksarchief. Dat betekent, samen met zijn welgestelde status als arts, dat ’t aannemelijk is dat Eduard Jan of Jan Eduard Van den Schrieck hierboven te afgebeelde persoon op de foto is. Een paar aanknopingspunten heb ik dus reeds gevonden. Op Geneanet komt bij zoekopdrachten één persoon heel vaak naar voren: René Marie Édouard Van den Schrieck, geboren op 10 april 1878 te Antwerpen, overleden op 11 januari 1944 te Tourcoing in Noord-Frankrijk. En zijn geboorteakte geeft inderdaad aan dat hij een zoon was van het echtpaar Van den Schrieck-Gilson.

Afbeelding: Geboorteakten Antwerpen, boek januari-juli 1878 (via Zoekakten).

De akte geeft ook nog een hoop leuke details: De volledige namen van de zoon waren Renatus Maria Josephus Elisa Felix Eduardus. Édouard of ‘Joannes Eduardus’ was 38 en geboren te Herent in Vlaams-Brabant, de officiële namen van zijn vrouw waren Maria Hortensia Charlotte Nina Gilson, zij was 31 en afkomstig van Bouillon in Belgisch Luxemburg. Zij waren in 1877 gehuwd te Hombeek in Vlaams-Brabant, wat overeenkomt met de notariële akte in Antwerpen bovenaan dit artikel. Zij woonden op Minderbroedersrui 39 in sectie 1, dus in ’t huis wat vader in 1875 kocht. In de periode tot 1887, de familie vertrok toen naar Leuven, waren zij inschreven op dit adres, met de volgende kinderen: Felix Eduardus Renatus Maria Josephus Elisa Van den Schrieck (*Antwerpen, 1878), Ludovica Nina Valeria Maria Josephus Margaretha Van den Schrieck (*Antwerpen, 1879), Gaston Maria Josephus Felix Eugenius Van den Schrieck (*Antwerpen, 8/3-1881, vermeld als dochter!) en Germania Maria (…) Theresia Felizi(..) Nina Van den Schrieck (*Antwerpen, 19/12-1882). Twee dingen blijken hieruit: onderscheid tussen jongensnamen en meisjesnamen was niet echt belangrijk voor dit gezin, en de vier kinderen, drie dochters en een zoon, komen overeen met de gezinsfoto. Inwonend was trouwens ook Antonia Tinglet, meid, geboren te Grupont in 1850. 

Afbeelding: Bevolkingsregister Antwerpen 1880-1890, wijk 1, boek 7-11 (via Zoekakten)

Nu de bevestiging er is kan ik verder met zoon René. Hij trouwde volgens de bestanden op Geneanet met Mathilde Marie Thérèse Joseph Duvillier, iets wat in ’t bevolkingsregister hierboven ook vermeld wordt. Mathilde zou op 12 mei 1881 geboren zijn in Tourcoing, dochter van Paul Marie Joseph (Georges) Duvillier (1853-1926, “filateur de cotton”) en Élisa Jeanne Françoise Marie Motte (1854-1946). Van moeder is in ieder geval bekend dat ze in Tourcoing geboren werd en aldaar overleed. ’t Echtpaar Van den Schrieck-Duvillier in Frankrijk kreeg meerdere kinderen en kleinkinderen; en ’t lijkt erop dat de zoektocht van dhr. Tiggelman naar nakomelingen gaat slagen.. Als ’t zover is laat ik het weten.